1. Jeugd en schooltijd
Na op 16 januari 1923 in Nieuwe Tonge geboren te zijn, (mijn vader was daar kantoorhouder bij de P.T.T., postmeester), mocht ik het genoegen smaken om daar, in de maand mei van het jaar 1929, gedurende twee weken de lagere school te bezoeken. In die tijd liep een schooljaar bij het lager onderwijs nog van 1 mei tot 1 mei. Wegens overplaatsing van mijn vader, in verband met promotie, verhuisden we daarna naar het dorp Oude Tonge, drie kilometer verderop. Ik was toen zes jaar en derhalve herinner ik me van Nieuwe Tonge niet meer zoveel.
Heel vaag herinner ik me nog dat ik mee naar de kerk ging. Soms zat ik dan bij mijn zusjes maar liever ging ik met mijn broer Cor, die ruim veertien jaar ouder was dan ik, naar de gaanderij. Ik heb daar eens mijn zussen de stuipen op het lijf gejaagd door, met het haakje van mijn berenmuts onder mijn nagel, over de rand van de gaanderij te jongleren. Ze waren bang dat het haakje vanonder mijn nagel zou glijden en mijn muts tussen de luisteraars beneden in de kerk terecht zou komen. Gelukkig gebeurde dit niet.
Zo zijn er nog wel enkele voorvallen me bijgebleven. Eén daarvan is dat ik, toen ik viereneenhalf jaar was, een fiets (zie foto 1) kreeg. Dat was in die tijd nogal bijzonder. De fietsenmaker, waar mijn broer vaak een praatje maakte, had voor de eerste keer in zijn bestaan een kinderfietsje binnengekregen. En mijn broer, die erg op zijn kleine broer was gesteld, vond dat zo’n uniek exemplaar voor mij gekocht moest worden. Hij bood mijn vader aan om er aan mee te betalen. Ik geloof niet dat mijn vader dat accepteerde, maar het fietsje kwam er wel. Iedereen was jaloers op Marias van het postkantoor.
Ik me herinner me ook dat ik eens werd opgesloten in het ’kot’ onder de toren. Dat kwam zo. Ik stond wat te rommelen aan de fietsbel van een van de postbestellers. Die fiets stond voor het postkantoor op de stoep en net toen deze besteller, ene Aart van Rumpt, naar buiten kwam, viel de bellekop met veel lawaai op de stenen.Aart pakte me in m’n kraag en sleurde me, via de houten brug over de kerkgracht, mee naar de toren. Daar sloot hij me op in een donker hok dat vroeger echt voor cachot had gediend Hij liet me daar geruime tijd eenzaam zitten. Ik gilde als een mager varken tot ik er uit werd gelaten, bang als ik was voor ratten, die daar wel regelmatig verbleven. Mijn zusjes, Jaye en Jantje, die dit alles hadden zien gebeuren, waren vlug naar huis gerend om mijn vader op de hoogte te stellen. Toen deze het verhaal hoorde was hij razend en heeft Aart van Rumpt, die mij inmiddels had vrijgelaten, op niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt zoiets nooit meer uit te halen. Ik stond nog te schokken van de zenuwen. Inmiddels was natuurlijk de hele dorpsjeugd op de been, want zoiets mocht je toch niet missen! Dertien jaar later heb ik, op de H.B.S. over dit gebeuren nog een opstel gemaakt met de toepasselijke titel “Bange Uren”. Het was één van de beste van de klas en werd door mijnheer Van der Laan met een 8 gehonoreerd.
Genoeg over Nieuwe Tonge. In Oude Tonge (zie foto 2, 3 en 4) bezocht ik zes jaar de Openbare Lagere School en vervolgens werden het vier jaar Rijks Hogere Burgerschool te Middelharnis (Meneerse) alwaar ik twee jaar in de tweede klas mocht vertoeven. Zulks wegens te veel pret en te weinig ijver! In 1939 deed ik overgangsexamen van de derde naar de vierde klas en met succes, ondanks onvoldoendes voor wiskunde (zie foto 5 en 6). Aangezien de toenmalige directeur van deze school, dr. C. van der Pol, mij ongeschikt achtte om de opleiding op zijn school (die alleen een zogenaamde B-afdeling rijk was) te voltooien, vond hij het verstandiger dat ik naar een H.B.S. met een A-afdeling zou verhuizen. Maar, die was er op Flakkee niet en in die tijd was Flakkee nog echt eiland zonder dammen en bruggen. Dus was deze goede raad zowel letterlijk als figuurlijk duur.
Na overleg tussen mijn vader en genoemde directeur werd het de Eerste Christelijke H.B.S. in de Populierstraat te Den Haag, waar ik in klas A4 werd geplaatst (foto 7). Mijn tehuis werd een kamer in de Hoenderloostraat waar, op nummer 72, een gewezen lerares Duits van de H.B.S. in Middelharnis woonde. Haar naam: mejuffrouw Hentschel, maar wij noemden haar tante Dien. ’Wij’ zeg ik, want op hetzelfde adres hadden ook mijn jongste zus Jantje en de dochter van de directeur van de Ambachtsschool in Middelharnis,Tine Kamstra, ieder een kamer. Beiden onderwijzeres in Den Haag. Na een jaar ging ik toen keurig over naar klas A5, en nog weer een jaar later mocht ik het diploma 5-jarige H.B.S.- A (met een cijferlijst zonder onvoldoendes) in ontvangst nemen. Maar wat toen? Het was inmiddels 1941 geworden en op 10 mei 1940 waren de Duitsers ons landje binnengevallen. Verder studeren was alleen mogelijk als je bereid was een zogenaamde ’loyaliteitsverklaring’ te ondertekenen, waarin je beloofde niets tegen de bezetters te ondernemen. Daartoe was ik niet bereid, dus was de enige oplossing terug te keren naar Flakkee, naar mijn ouderlijk huis.
Veel mogelijkheden waren er in het dorp niet, dus ging ik zonder enige ambitie, volontairen (stage lopen) op het gemeentehuis in Nieuwe Tonge. Bij burgemeester Sterk had eerder ook mijn broer Cor na de H.B.S. gevolontaird. Na pakweg een half jaar had ik het daar wel gezien en ging ik, tegen de zin van mijn ouders, volontairen op een boerderij. In die tijd dacht men nog dat, als je overal te simpel voor was, je altijd nog boer kon worden. Ja, en als je dan net een dure H.B.S. opleiding achter de rug hebt…
De eerste boer waar ik volontairde was Kees van Dongen (naam gefingeerd), aan de Heerendijk, tegen een inkomen van één gulden per week plus de warme maaltijd. Ik had me daar ’verhuurd’ per 1 maart 1942. De winter 1941/42 was echter zo streng geweest, dat op die datum het erf van de boerderij nog met sneeuw en ijs bedekt was. Ook het land was nog niet te bewerken, dus hoefde ik niet voor 15 maart te beginnen. Mijn ’salaris’ ging derhalve ook twee weken later in.
Kees van Dongen was nu niet bepaald een ’voorbeeld’ als het ging om het runnen van een boerenbedrijf. Het bedrijf was echt kleinschalig. Hij beschikte maar over twee paarden voor het verrichten van alle werkzaamheden en, wat erger was, hij stond bekend als ’een onten boer’, een ’onterik’. Zeg maar een vuile boer die het niet zo nauw nam met onkruid op zijn land, en dat was voor een Flakkeese boer een doodzonde. Het hele dorp keek je daar op aan.
Koen de Bruin, de vader van een vriend van me, had een veel groter bedrijf met meer personeel en gemiddeld vijf à zes paarden voor het werk.Tractoren waren er toen nog bijna niet. Ze waren bij veel boeren ook niet geliefd omdat ze, door hun grote gewicht naar hun mening, de ondergrond veel te vast reden. In het najaar van 1942 zei boer De Bruin op een keer tegen me:“Waarom kom je niet bij mij werken?” Hij had al lang begrepen dat ik bij Kees van Dongen niet veel leerde. Zelf had hij in zijn bedrijf twee knechten aan het werk, te weten Leen Knöps als eerste knecht en zijn zoon Bram, mijn vriend, als tweede knecht. Daarnaast had hij nog drie of vier arbeiders aan het werk. De Bruin had al met Leen Knöps overlegd of hij er mee akkoord ging om voorlopig met de arbeiders te gaan meewerken. Bram kon dan in zijn plaats komen als eerste knecht en ik in de plaats van Bram als tweede knecht. Leen vond dat goed. Ik weet niet hoe het nu is, maar in die tijd was er nogal wat verschil tussen het werk van de knechten en dat van de arbeiders. De eersten deden al het werk met de paarden en waren ook verantwoordelijk voor de verzorging daarvan. De arbeiders deden al het handwerk, zoals wieden, aardappels, bieten, peen en uien kuilen, en later in de winter weer in zakken scheppen en klaar maken voor aflevering. Verder alle mogelijke klusjes binnen, als er buiten vanwege de weersomstandigheden niet gewerkt kon worden. De knechten maakten in de wintermaanden al het materiaal schoon, zoals wagens, ploegen, eggen, zaai- en maaimachines. Dit materiaal werd vervolgens weer opnieuw ingevet in afwachting van het nieuwe seizoen.
Als er voor arbeiders te weinig of geen werk meer was, dan konden zij ook voor voor een bepaalde tijd naar huis worden gestuurd. Zij moesten zich dan gaan melden voor de steun. Zodra er weer werk was, keerden zij dan weer terug. Met de knechten gebeurde zoiets niet: zij bleven in dienst. Knechten stonden ook nogal wat hoger aangeschreven dan arbeiders.
Mijn inkomen was daar dan ook meteen aanmerkelijk hoger, twee gulden vijftig (!) per week plus vrije kost en vaak inwoning, omdat ik dan op de boerderij bleef slapen. Op deze boerderij, ’Bouwlust’ genaamd, was meer het echte werk. ’s Morgens om vier uur opstaan, wassen en aankleden, vervolgens de paarden voeren en – terwijl deze aten – zelf ook een aantal boterhammen naar binnen werken, liefst met gebakken spek of ham. Om circa kwart voor vijf was het inspannen geblazen en vertrekken naar het stuk land waar die dag geploegd, geëgd, of wat dan ook moest worden gedaan. Sommige stukken land lagen drie of meer kilometer van de boerderij verwijderd in de polder ’het Noord- land van Oude Tonge’. Om te ploegen in de zware Flakkeese klei waren drie paarden nodig, zeker als het land klaargemaakt moest worden voor de verbouw van aardappelen. Dan was extra diep ploegen noodzakelijk. Je reed dan van de boerderij weg met twee paarden vóór de wagen en één paard erachter gebonden. Voor je het land bereikte, was je middag niet terug naar de boerderij om te eten, maar bleef je meestal de hele dag op datzelfde stuk land aan het werk. Koffie zette je in een zwartgeroete ketel aan een stang boven een droge sloot of boven een voor dat doel gegraven put. Echte keteltjeskoffie dus.
Er was in het land, gezien de afstand tot de boerderij, een stenen keet waar de paarden een uurtje op stal konden om te eten, drinken en rusten. Soms sprak je zo’n hele dag geen sterveling en praatte je alleen tegen je paarden. Een enkele keer werkte er iemand op een belendend stuk land en kon je eens even een praatje maken. Best eenzaam dus, en dan waren de dagen lang. Diep in de herfst werkte je van donker tot duister. Als je ’s morgens de paarden voor de ploeg had gespannen was het vaak nog zo donker dat je niet kon zien of je de voren recht trok. Het gevolg was dat er hier en daar nog wel eens een knik in de vore ontstond. En kromme voren waren een schande voor een boerenknecht.“Arm haasje”, werd er dan met je gespot. Dat sloeg op een haas, die door de vore rende en zich in zo’n knik wel eens dood zou kunnen lopen. Zodra het wat licht werd, probeerde je de fout te herstellen en de voren weer zo recht mogelijk te trekken.
Weer of geen weer, het ploegen moest doorgaan. Een goede boer had vóór half december zijn land winterklaar. Ondanks je oliepak en je zuidwester liep de regen soms in je kleren en laarzen. Je liep dan zo te soppen in de vette klei, dat je aan het eind van de vore de ploeg bijna niet gewenteld kon krijgen.
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!