2. de Arbeitseinsatz

In het voorjaar van 1943 werden de geruchten over de zogenaamde ’Arbeitseinsatz’ steeds verontrustender. Het werken in de landbouw heette een vrijwaring te geven voor deze verplichte tewerkstelling in Duitsland. We hadden ons dan ook moeten aanmelden bij een ’ Plaatselijk Bureauhouder’, een door de Duitsers uitgedachte figuur die elke week een dag zitting had in hotel ’De Weerd’ te Oude Tonge. Deze functionaris moest beoordelen of je in aanmerking kwam voor vrijstelling van fietsenvordering en van uitzending naar Duitsland. Wij waren als boerenjongens naïef genoeg om daar in te trappen en meldden ons keurig voor een vrijstelling. Met als resultaat dat men over onze namen en persoonsgegevens beschikte.

Foto 8 1943, voor mijn vertrek naar Duitsland is deze foto van het gezin nog gemaakt. Mijn broer Cor, die toen al in Haarlem woonde, ontbreekt hierop.

Foto 8 1943, voor mijn vertrek naar Duitsland is deze foto van het gezin nog gemaakt. Mijn broer Cor, die toen al in Haarlem woonde, ontbreekt hierop.

Begin juli viel bij alle jongens, die in 1923 en in 1924 waren geboren, de oproepen op de mat. Of we ons op 9 juli wilden melden op het station van het stoomtrammetje van de Rotterdamsche Tramweg Maatschappij (R.T.M.), in ieder dorp, vanwaar we verder zouden worden getransporteerd naar Middelharnis-haven. Met de boot ging het dan naar Hellevoetsluis en vandaar weer met het stoomtrammetje naar station ’Rozenstraat’ in Rotterdam. Daarvandaan ging het verder naar spoorwegstation ’Rotterdam-Maas’, waar de tocht naar de ’Heimat’ zou aanvangen. Onmiddellijk kwam ook in elk dorp de geruchtenmachine op gang over de gevolgen voor jou en je familieleden indien je je niet zou melden. Om meerdere redenen was dit een zeer moeilijke beslissing. Je ouders en/of verdere familieleden zouden worden gearresteerd en gevangen gezet. Het begrip onderduiken was toen op Flakkee nog volkomen onbekend. Daar had je nooit over na behoeven te denken. Het gehele eiland was z.g. ’Sperrgebiet’. Niemand kon van of naar het eiland reizen zonder een ’Genehmigung’ van een Ortskommandant, met de nodige stempels. En dat werd streng gecontroleerd op de boten, die de verbinding tussen het eiland en het vaste land onderhielden en voeren onder toezicht van de Deutsche Wehrmacht.

Uiteindelijk bleef er van alle opgeroepenen in Oude Tonge niemand achter en van het hele eiland, naar ik later vernam, maar één persoon die aan de ’overkant’ (alles wat buiten het eiland lag werd ’de overkant’ genoemd) familie had. Zo vertrokken we met honderden Flakkeese jongens op vrijdag 9 juli 1943 in de loop van de dag naar Rotterdam.Vandaar reisden we in heel oude personen-wagons verder richting Duitsland. Nooit vergeet ik de ogenblikken dat we de Nederlands-Duitse grens passeerden, waarbij uit vele honderden kelen het lied “Waar de blanke top der duinen” klonk, met de bekende woorden “k Heb u lief mijn Ne-e-e-derland”. Dat sneed dwars door ziel en je zong met verstikte stem. Via Keulen, Bonn en Koblenz (alwaar we enkele uren oponthoud hadden wegens luchtalarm) gingen we naar Frankfurt am Main. Daar werden we uitgeladen en verzameld in een grote stationswachtkamer. In die ruimte werden de eerste klappen uitgedeeld (niet aan mij) onder het motto “wie niet wil luisteren, moet maar voelen”. Op de bekende Duitse commandotoon werden toen de namen de ruimte ingesnauwd van degenen, die naar voren moesten komen om vervolgens in groepen van 3 tot 10 personen afgevoerd te worden. Elke groep werd overgedragen aan een afgevaardigde van een onderneming, die je meenam naar het bedrijf waar je moest gaan werken. Mijn groep bestond uit 5 personen: Jaap Hendrikse uit Herkingen, Dingeman Hoogerwerf uit Stad a/h Haringvliet, Leen de Bakker uit Den Bommel (zie foto 9), Jan Miltenburg uit Willige-Langerak en dan mijn persoontje.

Een busje vervoerde ons naar Offenbach am Main, waar we afgeleverd werden bij een fabriek met de naam ’Machinenbau BETZ A.G’, op de Sprendlingerlandstrasse, een flink eindje buiten de stad. We werden daar (het was nacht geworden) overgedragen aan leden van de Betriebspolizei. Dit waren oudere mannen met zwarte uniformen en dito petten met grote glanzende kleppen. Aan hun koppel droegen zij een grote revolver. Eén van hen nam ons mee naar een kelder onder het kantoor waar stapels paardendekens lagen .Wij kregen er ieder twee en vervolgens leidde hij ons over het uitgebreide fabrieksterrein naar een erachter gelegen barakkenkamp. Daar kregen we een slaapplaats toegewezen. In het midden van zo’n barak stonden lange tafels met banken er omheen.Tegen een zijwand stonden de stapelbedden met strozakken, de hoofdeinden tegen de wand. In het bovenbed had je ongeveer 60 cm ruimte tot aan het dak. In het onderbed keek je tegen de latten van het bovenbed, waarop circa 1 meter boven je, de stromatras van je bovenbuurman lag. Tussen de bedden onderling was ook maar een ruimte van krap 60 cm. Het was een benauwde boel in de barak en het stonk er. Ik kreeg een benedenbed toegewezen en heb geprobeerd wat te slapen. Al vlug bleek dat je je bed niet alleen voor jezelf had, maar dat je deze slaapplek moest delen met ontelbare vlooien. Je gedachten dwaalden snel af naar thuis… aan het bed met spierwitte, frisgesteven lakens en schone wollen dekens! Deze eerste ervaring was erg deprimerend.Toen we op een avond nog laat op de Neue Mainbrücke stonden, waar de Main met hoge snelheid onderdoor stroomde, zei één van de kameraden:“Waarom springen we er niet af, dan is het maar gebeurd”. Dit tekent de sfeer.

Van vermoeidheid en ellende ben ik die eerste avond blijkbaar toch nog in slaap gevallen, want om circa zeven uur schrok ik wakker van een gebrul: “Aufsteh’n, aufsteh’n, schnell, schnell!”Achteraf bleek dit gebral afkomstig van de Betriebspolizei en bestemd voor degenen die bij dit bedrijf waren tewerkgesteld. Zij moesten met spoed naar de wasbarak en na het wassen een homp brood uit hun kastje naar binnen werken om snel naar hun ’Arbeitsstelle’ te gaan.Wij voelden ons tussen al dat gedoe behoorlijk verlaten en wisten uiteraard heg noch steg.Tenslotte werd ons door de Betriebspolizei duidelijk gemaakt waar we eten konden halen: in één of andere kantine. Onze groep werd niet tewerkgesteld bij het bedrijf waar we nu waren, maar bij een bedrijf midden in de stad Offenbach: “Hermann Schweizer, Schlosserei/Stahlbau/Schweiszwerk”, gelegen aan de Frankfurter Strasse 57. We zouden aan het begin van de morgen worden opgehaald en daarheen gebracht. Het bedrijf was veel kleiner, er werkten maar 12 à 15 personen, onder wie twee Nederlanders. De ene was Johan Licher, een lasser uit Amsterdam, de andere,Willem de Moor, een bankwerker uit Hilversum. Er werkte ook een jonge Roemeen en de rest was Duitser. Onder hen bevond zich een stokoude man met een reusachtige snor, die van ons de bijnaam ’Poppesnor’ kreeg. Verder was er nog ’Gustav’, een elektrisch lasser, die zich na korte tijd ontpopte als een fervent communist, een in nazi- Duitsland levensgevaarlijke opstelling.Tegenover ons stak hij echter zijn afkeer van het heersende regime niet onder stoelen of banken. Hij zorgde, toen hij ons eenmaal een beetje kende, dagelijks voor het laatste nieuws over de oorlog, dat hij hoorde via een Engelse zender.

Om in een zogenaamd lashok te komen moest je door een sluis die was afgeschermd met een lederen gordijn (i.v.m. de elektrische lasvlam die schadelijk was voor je ogen). Aangezien je in het lashok onzichtbaar was voor de mensen in het kantoor en in de werkplaats, kon je daar af en toe lekker bijpraten. Al moest je natuurlijk wel oppassen voor de baas. Gustav zelf trok zich daar niets maar dan ook helemaal niets van aan. Hij had om zo te zeggen ’Scheisse’ aan alles en iedereen. Omdat de Schlosserei veel te klein was om er een eigen personeelsonderkomen op na te houden, waren wij in de barakken van eerdergenoemde Machinenbau BETZ A.G. ondergebracht om te overnachten. De afstand tussen de Schlosserei en deze barakken was ongeveer een half uur lopen. We werden ‘s morgens gewekt tegelijk met de andere bewoners van de barakken, onder wie zich Fransen, Russen en Polen bevonden. Zij werkten bij de Machinenbau BETZ A.G. en sliepen dus in de directe omgeving van hun werk. Wij moesten echter iedere dag het hele eind lopen voor we op ons werk waren, met als gevolg dat we elke morgen te laat waren.Tot grote ergernis van de baas. Na enkele weken verzocht hij ons om in de omgeving van zijn bedrijf een kosthuis te zoeken. Ik had daar helemaal geen bezwaar tegen. De barakken waren vies, de tafels vuil, het barstte er van de vlooien en op het bovenbed naast mij lag een Fransman die een geslachtsziekte had en op zijn terugzending naar Frankrijk lag te wachten.‘s Nachts lag deze figuur een beetje aan de korsten op zijn benen te krabben. Ik wilde dus wel verhuizen.

Het duurde niet lang of wij hadden via andere Nederlanders, die wij in de stad hadden ontmoet, een ruimte gevonden die wij konden huren. Bij de familie Steinmann aan het eind van de Biebererstrasse, nabij de rand van de stad (foto 10 en 13). Dit waren joden of halfjoden. Een dik vrouwtje, Frau Steinmann, drie zonen, Erich, Werner en Harold en een man die ze Onkel Julius noemden. De verhouding tussen Frau Steinmann met de zonen enerzijds en Onkel Julius anderzijds was meer dan erg. Elke dag hadden ze zo’n ruzie dat de stukken er (soms letterlijk) van af vlogen. “Der Onkel” werd door de rest van de familie op een gruwelijke manier vernederd. Hij werkte op een tuinderij in de buurt en nam dan voor tussen de middag een pakje brood mee. Op een keer kwam hij tegen de avond thuis van z’n werk en was het meteen weer “feest”: schreeuwen, tieren, schelden. Hij kwam, nadat wij gegeten hadden, zijn beklag bij ons doen over de behandeling door zijn huisgenoten. Ze hadden het namelijk gepresteerd om hem boterhammen mee te geven met allerlei viezigheid ertussen in plaats van broodbeleg. De tranen liepen over zijn gezicht toen hij vertelde dat hij helemaal geen oom was maar de echtgenoot en vader.

Onkel Julius had in een concentratie-kamp gezeten en was op bepaalde voorwaarden weer vrijgelaten. Hij mocht in ieder geval nooit met iemand spreken over wat hij in dat kamp had gezien en meegemaakt. Hij hoopte na de oorlog ons nog een keer daarover te kunnen vertellen. Zijn vrouw en kinderen waren toen, in hun eigenbelang, gaan rondbazuinen dat hij alleen maar een zwager en oom was. Doordat wij op een gegeven moment verhuisd zijn hebben wij die familie eigenlijk nooit meer gesproken. Wel hebben we later gehoord dat Onkel Julius kort voor de bevrijding weer opgepakt was.

We hebben een klein jaar in huize Steinmann gewoond. De woonruimte die we hadden was eigenlijk een grote bijkeuken met twee divanbedden. We sliepen er met z’n vieren als lepeltjes in een doosje. Als er één omdraaide moest je alle vier op je andere zijde. Moest er iemand uit voor een sanitair uitstapje, dan was je meestal allemaal wakker. In één hoek was een grauwgranieten spoelbak. Dat was onze wastafel en daar moest Onkel Julius zich ook wassen ’s morgens, als wij nog op bed lagen en als hij van z’n werk kwam. In de andere hoek stond een kolen/houtfornuis waar we ons kostje op konden koken. Onze divanbedden deden overdag ook dienst als hondenmand voor een grote Duitse herder. Deze viervoeter aarzelde niet om af en toe, als dank, iets tastbaars op een van de bedden achter te laten. Dat moesten dan bij thuiskomst van ons werk eerst opruimen. Je eetlust was dan wel een eind over.

In de loop van 1944 kregen we een tip dat er in de Bernard- strasse een kamer voor twee personen vrij zou zijn. Dit adres was nabij het centrum en dichter bij het bedrijf van Hermann Schweizer. Dat kwam ons goed uit omdat we ’s nachts nogal eens moesten uitrukken voor de bedrijfsbrandweer waar we door Herr Schweizer in waren benoemd. Leen de Bakker was inmiddels wegens een ernstige vorm van reuma afgekeurd en teruggestuurd naar Nederland. Dingeman Hoogerwerf kon bij een oude vrouw onderdak krijgen enkele straten bij ons vandaan. Jaap Hendrikse en ik zijn toen maar eens in de Bernardstrasse gaan kijken. Daar troffen we een soort logeer- kamertje op de derde verdieping, behorend bij een woning op de eerste verdieping, waar de verhuurster woonde: een al wat oudere vrouw, Frau Elbert. Kamer en de verhuurster stonden ons best aan zodat we de huur meteen hebben laten ingaan. Frau Elbert had drie zonen gehad. De jongste was gesneuveld als vlieger in de Spaanse burgeroorlog. Nummer twee kwam om in Rusland, en de oudste was al enkele jaren opgegeven als vermist in Frankrijk. De hoop dat deze nog in leven zou zijn had Frau Elbert al opgegeven. Frau Elbert en twee van haar schoondochters liepen elke dag diep in het zwart gekleed. Alle drie waren voor ons buitengewoon aardig. Vooral Frau Elbert, die al haar zonen had verloren, beschouwde het als een voorrecht dat ze ons een beetje kon verwennen. We hebben bij haar een goede tijd gehad en zijn er gebleven tot ons vertrek naar Nederland.

Op kerstavond 1944 werd er bij ons op de deur geklopt en toen we open deden stond Frau Elbert daar, een beetje verlegen, met een paar pakjes en wenste ons “Frohe Weihnachten”. Ze had voor Jaap Hendrikse en mij ieder een pakje gemaakt met een tandenborstel en wat snuisterijen, alsook wat snoep. We waren erg verrast en moesten vechten tegen onze tranen.We hebben haar heel hartelijk bedankt. Ook de overige bewoners van het pand waren ons zeer welgezind en uitgesproken anti-nazi. Ze hielden ons dagelijks op de hoogte van het oorlogsverloop volgens de Engelse nieuwsberichten.

De begane grond van ons pand had aan de straatzijde twee winkels. Om bij onze ingang te komen moest je via een poort naar de achterzijde van de woning, waar je een binnenplaats met ons trappenhuis trof. Achter deze binnenplaats was nog een pand met enkele woonhuizen gelegen. Een van deze huizen werd bewoond door een ouder echtpaar, de familie Hünecke, met een ongetrouwde dochter alsmede hun aardige, blonde kleindochter Helga (foto 12). De vrijgezelle dochter werkte als secretaresse op een broodfabriek. Wij deden voor deze familie nogal eens klusjes zoals het afdichten van de ramen met plastic, na een bombardement. We werden dan door de dochter beloond met broodbonnen, soms zelfs zoveel dat wij die weer konden ruilen voor andere bonnen en spullen.

Tot het eind van de oorlog zijn wij aan voedsel niets tekort gekomen.Tussen de middag aten wij meestal warm in een Gaststätte, ik meen op de hoek van de Ellebogengasse, niet ver van ons bedrijf. Dan hoefden wij ’s avonds niet te koken. Ook de bazin van deze Gaststätte was ons “Ausländer” welgezind en lette niet al te nauwkeurig op of we voldoende vleesbonnen inleverden.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.