9. De thuisreis
Nu wist ik dat in de kelder van het verwoeste huis van Hermann Schweizer een paar zo goed als nieuwe fietsen stonden. De toegang naar die kelder had ik zelf puinvrij helpen maken. Ik stelde voor dat we die maar zouden “lenen” en dan op eigen gelegenheid te vertrekken. Herr Schweizer was met zijn gezin naar een plaats ergens in de Elzas vertrokken, dus daar zouden we geen problemen mee krijgen. Er waren wel twee andere problemen. De binnenplaats waarover je bij de trap naar de kelderingang kon komen, was met een ijzeren hek afgesloten. Bovendien hadden de Amerikanen streng verboden om zaken te ontvreemden uit gebombardeerde huizen. Als je daarbij werd betrapt werd je zonder pardon gevangen gezet. Deze obstakels waren alleen op te lossen door vanaf de straat over de puinhopen naar de achterzijde te klauteren, de kelderdeur open te breken en met de fiets op je schouder dezelfde weg terug te gaan. En dan maar hopen dat we niet werden betrapt.
We zochten een rustig moment van de dag uit en waagden de sprong.Terug op de straat sprongen we vliegensvlug op de fietsen (waarvan we in de kelder de banden nog hadden opgepompt) en rijden maar! Even later waren we in de Bernardstrasse, waar we onze karretjes een goed plekje gaven. We vertelden de buren ons plan en die wensten ons veel succes. Ik had nog een oud kaartje uit een atlas van Nederland en Westelijk Duitsland. Waarom ik dat ooit meegenomen had weet ik nu nog niet, maar we besloten om met behulp van dit kaartje de weg naar huis te zoeken. Nadat we onze spulletjes bij elkaar gezocht hadden, namen wij afscheid van de buren en vertrokken op de morgen van 10 april 1945 richting Oppenheim. Dat stond op mijn kaart en daar waren de Amerikanen over de Rijn gekomen, dus moesten wij er daar ook over kunnen, maar dan in andere richting. Nou, dat viel goed tegen. We hadden zo’n vijftig kilometer gefietst en waren de Rijn tot op circa vijf kilometer genaderd toen we op een Amerikaanse wachtpost stuitten.We legden uit waar we heen wilden en lieten onze passen zien. Er bleek echter een zone van vijf kilometer aan de oostzijde van de Rijn tot militair gebied te zijn verklaard.We moesten dus omkeren. Ondanks veel geredeneer werden we onverbiddelijk teruggestuurd. Derhalve reden we diezelfde avond weer in Offenbach am Main en konden zo onze kamers weer betrekken.
Onderweg hadden wij nog een vreemde ontmoeting. Wij spraken ergens op een wegkruising (waarschijnlijk om de weg te vragen) een Duitse mijnheer die ons waarschuwde voor groepen Russen die in die buurt rondtrokken en je alles afhandig maakten wat van enige waarde was. Ze eisten horloges en gouden ringen op. Er waren verschillende gevallen bekend waarbij ze van Duitsers, die hun ringen niet af konden krijgen, eenvoudigweg de vingers afsneden om de ringen in hun bezit te krijgen. Nu hadden wij geen gouden ringen, maar ’t was toch niet zo’n prettig verhaal. De berichten dat de Amerikanen het oversteken van de rivieren door burgers overal hadden verboden of gingen verbieden werden steeds frequenter. We besloten toen om één dag rust te nemen en dan donderdag de twaalfde april te proberen de Main over te steken bij het veer Offenbach-Fechenheim, dan noordwaarts te rijden via Enkheim, Bergen, Bad Vilbel, Friedberg, Bad Nauheim, Wetzlar, Dillenburg, Siegen en Siegburg en vervolgens richting Bonn te koersen. Daarna zouden we wel verder zien. We namen die donderdag weer afscheid en fietsten naar het veer Offenbach-Fechenheim. Daar hadden we geluk, want het veer mocht nog één oversteek maken en dan was het afgelopen. Wij kwamen dus net op tijd aan op de Main-noordoever en begonnen onze thuisreis. De reis was tamelijk voorspoedig. We moesten wel eens naar de weg vragen, maar de mensen waren uiterst vriendelijk en behulpzaam.
Omdat bekend was dat de Amerikanen het niet voorzien hadden op buitenlanders die op eigen gelegenheid de thuisreis ondernamen, meden we zoveel mogelijk de wegen waar veel militair verkeer passeerde. We reden dus vooral door dorpen en soms reden we over paden tussen de landerijen door, om ons doel te bereiken. Verder was bekend gemaakt dat je je, wanneer je onderdak zocht, tot de burgemeester in de betreffende plaats kon wenden. Die was dan verplicht om te zorgen voor een overnachtingsadres. De plaatsen waar we de eerste twee nachten geslapen hebben weet ik niet meer bij naam. Wel herinner ik me dat we er geen probleem mee hadden en dat we een avond zelfs op heerlijke gebakken aardappels en een stuk vlees werden onthaald. Dat was in een eenvoudig arbeidersgezin. Ontzettend aardige mensen.
Hoe dichter je bij het Westerwald kwam, hoe heuvelachtiger het werd. Soms waren de wegen in de dorpjes vrij steil. Dat heeft een keer een kip het leven gekost. Wij daalden af midden door een boerendorpje over een vrij steil aflopende weg. De kippen liepen rustig op straat, maar toen wij er aankwamen vlogen ze alle kanten uit. Eén kip koos de verkeerde kant en kwam onder mijn fiets terecht. Zowel het voorwiel als het achterwiel ging over hem heen. M’n fiets was nogal flink zwaar geladen, dus toen ik omkeek lag hij met z’n poten omhoog. Ik dacht, nou ja, pech gehad. Ik kom hier toch nooit meer. Laten we nu de verkeerde richting ingeslagen zijn. We moesten dezelfde weg weer terug! Gelukkig hebben we niemand gezien en de kip was al ’gevlogen’.
Op zaterdag waren we al niet zo heel ver meer van Bonn verwijderd.Toen we weer een keer wat moesten vragen, werden we gewaarschuwd om niet via Bonn te rijden omdat de Amerikanen daar veel buitenlanders van de weg haalden en in een groot repatriëringskamp onderbrachten. Daar moesten ze soms wekenlang wachten op transport. We hebben toen bij de burgemeester van de plaats Altenkirchen gevraagd naar een overnachtingsadres. Deze verwees ons naar Hotel Müller, midden in het dorp. Inmiddels is Altenkirchen een stadje, maar toen wij daar vertoefden was het echt een dorp. Het aardige was toen dat we op onze vraag “Wo der Herr Bürgermeister wohnte”verwezen werden naar een boerderijtje aan de rand van het dorp.Toen wij daar arriveerden kwam Herr Bürgermeister net thuis van het land met een lege mestwagen met twee ossen ervoor. In Hotel Müller hadden we het prima. Een mooie kamer en goed eten. In de gelagkamer spraken we een man die diezelfde morgen van de overzijde van de Rijn was gekomen. Hij vertelde dat hij de grootste moeite had gehad om een plaats te vinden waar hij nog overgezet kon worden en zei dat hij de volgende morgen direct weer terug ging omdat hij bang was dat hij anders niet meer naar z’n gezin terug kon. Hij adviseerde ons om hetzelfde te doen.We konden dan met hem meerijden en proberen in de omgeving van Neuwied of Engers naar de overkant te komen. Hij dacht dat daar nog wel een mogelijkheid was. Ondanks de verleidelijke uitnodiging van de dochter van de eigenaar en haar nichtje om een dag over te blijven (we konden dan gezellig tennissen!), hebben we toen besloten onze reis met spoed te vervolgen. Er was in het hotel ook nog een Duitse jongeman, die in Düren bij Aken woonde, en die vroeg of wij er geen bezwaar tegen hadden dat hij meefietste. Dat hadden we vanzelf niet. Zo gingen we de volgende (zondag)morgen al vroeg op stap richting de Rijn. We arriveerden bij Engers aan de rivier. Daar lagen een paar grote rijnaken met sloepen eraan. Er stonden al een paar mensen die naar de overkant wilden. Ze hadden het de schipper gevraagd, maar die had nog geen toezegging gedaan. Hij wist dat het verboden was en wilde liever geen risico lopen ten opzichte van de Amerikanen. Maar soms kon je met geld wel wat bereiken en dus zijn we gaan tellen wat we bij elkaar kregen als we botje bij botje deden. Dat werd nog een leuk bedrag. We praatten toen nogmaals met de schipper en hebben die bankbiljetten eens onder zijn neus gehouden.Tenslotte zei hij het te willen proberen, maar op ons risico. Het geld moesten we hem vooruit betalen en als hij met ons teruggestuurd werd, was het geld voor hem. We gingen accoord en even later staken we van wal met een grote roeiboot, de schipper aan de riemen en verder een stuk of acht passagiers en onze fietsen. De rivier stroomde erg snel, waar de schipper gebruik van maakte door de boot op de stroom, met wat bijsturen, naar de overzijde te laten varen. Zo kwamen we met een flinke bons tegen een krib aan de overkant, waar we vlug uitstapten en met de fietsen op onze schouders over de krib naar de wal liepen. Daar aangekomen sprongen we snel op de fietsen en reden weg. We zijn gelukkig niet aangehouden en konden onze weg vervolgen in noordelijke richting langs de Rijn. Omdat er op die weg langs de Rijn nogal veel verkeer (ook militairen) was, zijn we bij Sinzig linksaf het Ahrdal ingereden tot in het dorpje Altenahr. Daar hebben we toen onderdak gekregen bij een gezin waarvan de vrouw Belgische was. Deze vroeg of wij een brief wilden meenemen naar Holland en die daar op de post doen. Postverkeer tussen Duitsland en België was niet mogelijk, maar tussen Zuid-Nederland, dat al sinds september 1944 bevrijd was, en België wel. Zij wilde graag haar familie een berichtje sturen. Wij vonden dat uiteraard goed en de volgende morgen overhandigde zij mij de brief, die ik in mijn portefeuille stopte.
Toen ging het weer verder, dwars door het Eifelgebied, richting Düren en Aken. Wij hadden natuurlijk geen idee wat ons daarbij te wachten stond. Het gebied dat wij doorkruisten was geteisterd tijdens de zogenaamde “Materialschlacht” bij Aken. De Duitsers en de Amerikanen hadden elkaar de hele winter bestookt met bommen en zwaar geschut. We trokken door een luguber gebied waar alles uitgestorven was.Tientallen kilometers zag je geen mens, hoorde je geen vogel en zag je niets dat op leven wees. Er was geen huis onbeschadigd en er waren hele vlakten waar geen boom stond. Maar waar alleen een paar meter hoge boomstompen oprezen als scheerkwasten. Door de explosies waren die gewoon afgedraaid en stonden met versplinterde koppen als stille getuigen van de gebeurde gruwelijkheden. Daar tussendoor stonden overal wrakken van militaire vrachtwagens, sommigen uitgebrand of vernield en zwartgeblakerde tanks, waar de kleding van de bemanning nog in flarden aan hing. Op de wegen lag een tapijt van telefoonkabels waar de verbindingen mee onderhouden waren.Af en toe kreeg je de lucht van in ontbinding verkerend vlees in je neus, waar je bijna van over je nek ging. We schoten niet op, want overal lag munitie en weggesmeten vuurwapens.
Toen het donker werd, hebben wij een bouwval opgezocht waar de muren van de begane grond nog overeind stonden en waar de verdiepingvloer nog aanwezig was. Je kon dan tenminste droog liggen als er al een plaatsje vrij te maken was. We hebben daar eerst de achtergelaten karabijnen en patroonbanden opzij moeten schuiven voor we de ijzeren bedspiralen kwijt konden die daar achter gelaten waren. Ik herinner me dat het enige geluid dat ik daar hoorde, het verre geblaf van een hond was. Een geluid dat vervolgens in een luguber gehuil overging. De hond zelf hebben we nooit gezien. Ik was doodsbang dat als we in slaap vielen er ratten tevoorschijn kwamen, die de voorkeur gaven aan levend vlees boven de menselijke en dierlijke resten. In de door granaatvuur en bommen volkomen omgeploegde aarde zullen ze hun kostje wel gevonden hebben. Van slapen is niet veel gekomen maar we hebben toch wat gerust
De volgende morgen fietsten we vlug weer verder. Uitgekleed hadden we ons niet en wassen konden we ons niet, dus konden we snel op weg. We verlangden er ook naar om dit naargeestige gebied, waar de dood heerste, te verlaten. In de omgeving van Euskirchen en Zülpich stonden nog de restanten van een paar grote villa’s. We hebben daar wat rondgesnuffeld. Ik herinner me dat in een villa een zaal was met langs de wanden allemaal boekenkasten. Die waren leeg en de boeken lagen in een laag van zo’n 50 cm dik op de grond. Vertrapt, besmeurd, gescheurd…. een en al ellende! Tenslotte zijn we in Düren beland waar de ouders van onze Duitse reisgenoot uit Altenkirchen woonden. We hebben daar in de tuin nog iets fris gedronken en zijn toen rond het middaguur doorgereden richting Aken. We hoopten die middag nog in Holland te arriveren.
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!