Het was vroeg in de morgen van de 10e mei 1940. Ik werd wakker toen mijn vader op de slaapkamer van mij en mijn 3 jaar jongere zusje uit het raam kwam kijken. We stonden meteen naast hem om ook te kijken naar de vliegtuigen die veel lawaai maakten en zo laag vlogen dat je de zwarte hakenkruisen goed kon zien. Het was nu toch gebeurd. De Duitsers waren ons land binnen gevallen. Men had er al een beetje rekening mee gehouden dat dit ooit zou gebeuren vanaf het moment dat ze dat ook in Polen hadden gedaan. Ruim een half jaar van tevoren werd daarom ons eigen leger, dat natuurlijk veel kleiner was, al gemobiliseerd. Die inval betekende dat het nu oorlog was en dat ze nu moesten gaan vechten. Ik vond het heel erg angstig. We hoefden niet naar school. We mochten wel buiten spelen maar moesten voor de deur blijven. Binnen stond de hele dag de radio aan om naar het nieuws te luisteren. Ieder uur werd gevraagd om goed naar de stemmen van de bekende nieuwslezers te luisteren. Als een onbekende stem een bericht of oproep zou doorgeven zou dat van de vijand afkomstig kunnen zijn en daar kon men dan beter niet op reageren. Wij woonden in het kleine dorp Stellendam dat ligt op het smalste gedeelte van het Zuid-Hollandse eiland Goeree-Overflakkee. De mensen leefden daar van landbouw en visserij. In de haven lagen de scheepjes van de garnalenvissers. Ook de reddingsboot, de “Koningin Wilhelmina” lag daar altijd klaar om uit te varen als er in de wateren rondom het eiland een schip in nood was. Mijn vader werkte daarop als motordrijver. Een van zijn broers was de schipper en een andere broer voer mee als matroos. Op die avond van de 10e mei liepen we net zoals veel andere mensen een straatje om en men praatte over wat er gebeurd was en hoe het allemaal af zou lopen. Plotseling een harde knal. Iedereen keek verschrikt in het rond. Toen zagen we boven het water een vliegtuig brandend naar beneden komen. Opzij daarvan enkele parachutisten die waarschijnlijk ook in het water terecht zouden komen. Mijn vader, zijn broers en nog vier andere bemanningsleden zijn toen onmiddellijk uitgevaren om het leven van die parachutisten misschien nog te kunnen redden. Ze hebben een hele tijd gezocht maar hebben ze helaas niet kunnen vinden. Moeder, mijn zusje en ik hebben toen wel erg in angst gezeten. Het was immers oorlog en je wist niet wat er zou kunnen gebeuren.
Behalve bang ben ik de dagen er na ook erg boos geweest. Dat was toen ik hoorde dat de Koningin met haar familie en de regering naar Engeland waren gevlucht. Dat Juliana met de prinsesjes Beatrix en Irene nu weggingen vond ik niet zo erg en van Prins Bernhard kon ik het ook nog wel een beetje begrijpen.Tenslotte was hij ook Duitser en zou daarom nog wel eens in moeilijkheden kunnen komen. Maar een Koningin die haar volk zomaar in de steek laat, dat moest niet mogelijk zijn. Ik had toch niet voor niets altijd van ganser harte “Oranje boven” gezongen? Naderhand heb ik wel begrepen dat het juist goed was dat ze was weggegaan. We zijn ook erg geschrokken toen we hoorden dat ze bezig waren Rotterdam te bombarderen. Er woonde daar een zus van mijn moeder en we maakten ons zorgen om haar. Wij hadden nog geen telefoon en zij ook niet dus we konden haar niet bereiken om te vragen of het werkelijk zo was. ‘s Avonds stonden we met ons vieren voor ons slaapkamerraam te kijken. In de verte zagen we in de richting van Rotterdam een rode gloed aan de lucht. Toen wisten we bijna zeker dat het waar was en er waarschijnlijk een grote brand woedde. Later bleek dat ze gelukkig niet tot één van de vele slachtoffers behoorde. Omdat men inzag, dat tegen zo’n grote overmacht niet te vechten viel en er alleen maar meer slachtoffers zouden vallen, heeft ons leger zich over gegeven. Ons land werd bezet. We hoopten dat de geallieerden ons snel zouden komen bevrijden. Dat we echter nog 5 jaar in een door Duitsland bezet gebied moesten leven wisten we toen nog niet.
Degenen die ons echter zouden moeten bevrijden waren wel de vijanden van Duitsers, onze bezetters, en die gingen dus hun pas veroverde gebied beschermen tegen die vijand die in ieder geval van overzee moest komen. Men ging dus langs heel onze kust in de duinen en de dijken bunkers bouwen met daarin afweer geschut. Ook in de duinen en dijken van ons eiland werden bunkers gebouwd. Al dat werk moest gedaan worden door Duitse soldaten en de Nederlandse mannen die geen werk hadden moesten soms helpen.
De eerste groep soldaten die in ons dorp kwam werd heel officieel geïnstalleerd met een daverende toespraak van de een of andere hoge officier. Daarna werden ze toegezongen met één van hun later heel bekende strijdliederen. Het maakte veel indruk op me en ik besefte toen pas goed wat er eigenlijk aan de hand was.Later zijn er nog veel meer soldaten gekomen maar die kwamen niet zo opvallend binnen. Op een gegeven moment, toen we uit school kwamen, liepen er achter het hek van het schoolplein van de kleuterschool een heel stel soldaten. Aan de andere kant van dat hek bleven we met een groot aantal kinderen nieuwsgierig staan kijken. Die soldaten begonnen tegen ons te praten en stelden vragen waar we niets van begrepen. Er kwam een wat ouder meisje bij staan die op de MULO wat Duits had geleerd en die probeerde het allemaal een beetje te vertalen. We vonden het allemaal heel interessant. Toen kwam er een boer voorbij op de fiets. Hij had klompen aan. Hij keek verontwaardigd naar ons en ontdekte dat z’n dochter er ook bij stond. Hij sprong van de fiets en sleurde haar weg van ons, terwijl hij schreeuwde dat ze gauw moest maken dat ze thuis kwam omdat ze hier niets te zoeken had. Ze liep huilend weg maar kreeg gelijk van haar vader, met de klomp, nog een schop onder haar achterwerk. We waren allemaal stom verbaasd. Ook die soldaten waarvan er nog één opmerkte:”Das ist Holländisch”. We gingen allemaal stilletjes naar huis en ik voelde me schuldig omdat ik daar ook had gestaan. Het waren de vijanden en daar behoorde je je niet mee te bemoeien. Maar al bemoeide je je niet met hen, ze deden het wel met jou!
Om te voorkomen dat er niet vrij in- en uit- de haven gevaren kon worden had men daar een zware ketting voor gespannen die zo nodig weggehaald kon worden door de Duitse bewaking. Als de garnalenvissers naar zee gingen of als de reddingsboot, inmiddels wit geschilderd en bovendeks voorzien van een groot rood kruis, uit moest varen, gingen er altijd enkele militairen van de Grenzpolizei mee. De schipper van die reddingsboot heeft deze mensen in het Zeeuwse dialect en met gebaren duidelijk gemaakt dat hij ze alleen maar mee zou nemen vermomd als zeelui met een zogenaamde zuidwester op en een geoliede zeemansjas aan. Hun geweren en hun petten moesten ze maar onder in de boot brengen. Dat werd toen zonder meer geaccepteerd en dat is zo gebleven. Verschillende militairen van die Grenzpolizei hebben 5 jaar op ons dorp doorgebracht. Ze verstonden en spraken op den duur zelfs het Zeeuwse dialect. Ze deden hun boodschappen bij de kruidenier en als aan het eind van de maand hun geld op was kochten ze net als de dorpelingen gewoon op de “pof”.
Ons eiland werd ook zogenaamd “spergebied”. Dat betekende dat het niet vrij toegankelijk was. Behalve de mensen die er woonden mocht niemand zich daar, zonder speciale vergunning, bevinden. Als bewoners mocht je er wel af en mocht je ook wel weer terug komen. Er werd streng gecontroleerd en iedereen moest altijd zijn of haar identiteitsbewijs tonen. Mijn ooms en tantes die niet op het eiland woonden, konden dus niet zomaar bij ons of hun ouders (mijn opa en oma) op visite komen. Alleen in heel bijzondere gevallen kon je daarvoor wel eens een vergunning krijgen. Maar echt niet voor een gewone verjaardag.
Duitsland en Nederland waren in verschillende tijdszones ingedeeld en dat moest maar eens veranderen vond de bezetter. Omdat het in Duitsland 40 minuten later was moesten wij dus al onze klokken 40 minuten vooruit zetten. De meesten van de boeren in ons dorp deden daar niet aan mee en hielden de oude tijd aan. De zon kwam er niet eerder door op en het werd dus ook niet vroeger licht en zonder daglicht kon je nog niet aan het werk. Bovendien zouden de koeien van slag raken als je plotseling de tijd van melken zou gaan veranderen. Dat waren hun argumenten. Toen ook nog eens de zomertijd werd ingevoerd met nog eens een uur extra tijdsverschil dreigde het helemaal een warboel te worden. Op het dorp zelf is toen besloten in ieder geval geen zomertijd te gaan gebruiken voor de scholen, gemeentehuis en postkantoor. Dat ging echter niet op voor het openbaar vervoer, zodat sommige mensen te maken kregen met 3 verschillende tijden te weten oude tijd- schooltijd en nieuwe tijd, ook wel Duitse tijd genoemd. ‘s Avonds mocht je na een bepaalde tijd niet meer op straat. Ik meen dat in het begin de avondklok 10 of 11 uur was. In het laatste jaar van de bezetting werd dat veel vroeger.We moesten ook zorgen dat er, als het donker was, geen licht naar buiten scheen. Als de overgordijnen niet dik genoeg waren had je maar andere maatregelen te nemen. Wij hadden grote kartonnen schotten die we ’s avonds voor de ramen konden zetten. Verduisteren moest door het hele land gebeuren om te voorkomen dat vijandelijke vliegtuigen zich konden oriënteren als ze over ons land vlogen, en dat gebeurde heel veel. Vroeg in de nacht kwamen ze, zwaar beladen met bommen, heel hoog overvliegen. Onze bezetters probeerden ze met zoeklichten op te sporen om ze daarna met hun afweergeschut te kunnen beschieten. Dat had echter weinig zin omdat ze altijd heel hoog vlogen. Vroeg in de morgen als ze op bepaalde doelen in Duitsland hun bommen hadden gelost, kwamen ze terug en trachtte men ze weer te raken met hun geschut.
Voor het hele land gold ook dat bijvoorbeeld straten, boten, scholen enz.., kortom alles wat de naam gekregen had van één van de leden van het koninklijk huis, voortaan anders genoemd moesten worden. Ook ging men de postzegels en de munten met de beeltenis van Koningin Wilhelmina vervangen. Er waren mensen die van de oorspronkelijke zilveren kwartjes of dubbeltjes bijv. een speldje of een hangertje voor aan een kettinkje lieten maken. Die droeg men dan als vorm van protest. Maar dat hielp natuurlijk toch niet. We moesten gaan betalen met ander geld, andere postzegels gaan plakken en andere namen gaan verzinnen. We mochten op de radio niet naar Engelse zenders luisteren. Natuurlijk deed men dat toch stiekem wel. Iedere avond kon men een uitzending in de Nederlandse taal beluisteren. Die begon met de melodie van ” In naam van Oranje, doe open de poort ” en dan klonk het “Hier radio Oranje, de stem van strijdend Nederland”. Dan volgden er vaak nieuwsberichten die de Duitsers voor ons verzwegen. Ook kwam de Koningin haar volk wel eens moed in spreken. Van dat alles waren de bezetters natuurlijk niet gediend en gevolg was dat iedereen verplicht zijn radio in moest leveren. Toen waren we aangewezen op de radiodistributie. Dat werkte net zo als nu bij de T.V. als je geen eigen antenne hebt. In plaats van een beeld kwam toen het geluid via een kabel in een luidspreker en kon je alleen maar beluisteren wat er werd uitgezonden. Dat waren toen maar 2 verschillende Nederlandse zenders waar je uit kiezen kon. ’s Avonds na 8 of 9 uur werden die afgesloten en kwam er een Duitse zender voor in de plaats en ik probeerde alles wat er in het Duits gesproken of gezongen werd te verstaan of te begrijpen. Ik weet nog dat er regelmatig berichten uitgezonden werden of er zich wel of geen vijandelijke vliegtuigen boven het Duitse luchtruim bevonden en ook waar die zich eventueel bevonden.
Je begon te merken dat er in de winkels steeds minder te koop was. De voorraden raakten op en werden niet aangevuld. Doordat een groot deel van Europa in oorlog was werd er heel weinig ingevoerd. Artikelen die uit verre en warmere landen moesten komen zoals bijv. koffie, thee, chocola, zuidvruchten en dergelijke waren helemaal niet meer te koop. Sommige mensen hadden zelf wel een klein voorraadje aangelegd. Voordat de mobilisatie begon en er aanwijzingen waren dat er in Europa misschien wel eens ergens in oorlog zou kunnen uitbreken had men de mensen geadviseerd spullen die je wel een poosje kon bewaren te gaan hamsteren. Niemand kwam toen op de gedachte een voorraad in te slaan voor 5 jaar. Verschillende dingen zouden dan bovendien te oud zijn om ze nog te kunnen gebruiken. De voorraad die in het land nog aanwezig was, moest dus zo eerlijk mogelijk worden verdeeld. Dat betekende dat men voortaan voor bijna alles wat men kocht behalve geld ook nog een bon nodig had. Iedere Nederlander kreeg daarom een zogenaamde stamkaart. Dat was een soort knipkaart met nummertjes en lettertjes erop. Met deze kaart kon je dan op een distributie-kantoor of ook wel op een gemeentehuis bijv. eens in de maand een bonkaart halen en dan werd een nummertje weggeknipt. Op die bonkaart stonden ook weer nummers en letters en eenmaal in de week werd in de krant bekend gemaakt welke nummers de week daarop geldig waren voor bepaalde artikelen. Voor textiel was een soortgelijke regeling, maar in plaats van over bonnen had men het daar over punten. Iedere Nederlander kreeg voor een bepaalde periode dan bijv. 100 punten en ze mochten zelf beslissen waarvoor zij ze gingen gebruiken. Behalve de prijs stond op alle artikelen ook aangegeven hoeveel punten er voor nodig waren. Voor een knot wol had je bijv. 5 punten nodig en voor een klosje garen 2. Voor kledingstukken waren er veel meer nodig en je moest dus van te voren goed nadenken waarvoor je ze wilde gebruiken. Toen ik zo tussen de 14 en 15 jaar oud was had ik wat mijn grootte betrof, de kleinste damesmaat of de grootste kindermaat nodig. Voor een kindermaat had je echter maar half zoveel punten nodig als voor een damesmaat. Toen ik dus een jas nodig had hebben we tussen de grote kindermaten gezocht naar een jas die er toch niet zo kinderachtig uit zag. Die vonden we gelukkig en ik hield punten over om nog iets anders te kopen.
Inmiddels was ik van de lagere school naar een modevakschool gegaan. Het was niet mijn eerste keus want ik had eigenlijk liever naar een middelbare school gegaan vooral om vreemde talen te leren. Het leek mijn ouders echter wel nuttig dat een meisje later voor haar en haar gezin kleding zou kunnen maken en ik vond het in ieder geval ook wel leuk om dat te gaan leren. Om praktische ervaring op te doen had je echter wel iedere keer lapjes stof nodig om iets te maken. Toen het kleine voorraadje, dat mijn moeder gehamsterd had, op was ging het dus punten kosten. Aangezien die echter ook nodig waren voor ander textiel moest je wel eens iets anders bedenken. Dan hing er in de klerenkast van je moeder of je oma of tante nog wel eens iets wat nooit meer gedragen werd. Dat ging je dan netjes uit elkaar tornen zodat je allemaal losse lapjes kreeg. Die werden dan gewassen en mooi glad gestreken en dan ging je bekijken wat er nog van gemaakt zou kunnen worden. Soms een ander modelletje of een ander kledingstuk. Soms gebruikte je ook de binnenkant als buitenkant Zo heb ik uit een colbertjasje van mijn vader eens een blazer voor mezelf gemaakt. Sommige meiden op school waren er jaloers op en doken ook in de kast van hun vader. Ik maakte op die manier ook wel eens iets voor buurkinderen. Toen kreeg ik van hun moeder, behalve geld, ook een groot wit katoenen bedlaken om voor mij en mijn zusje een plooirok te maken. Van een jurk, die me van boven veel te strak zat maar wel een wijde rok had, heb ik daarbij een blouse gemaakt. Het was stof met een klein groen-wit ruitje en het paste heel goed bij elkaar. Mijn oma heeft toen kniekousen gebreid met een heel leuk gaatjespatroontje van zogenaamd vissersgaren. Dat was eigenlijk heel dun touw wat de vissers gebruikten om visnetten te maken. Die kousen werden een poosje in bleekwater gezet om mooi wit te worden. Ik was heel blij en trots met mijn nieuwe kleren. Zo werd van alles bedacht om aan de nodige kleding te komen. In een plaatselijk krantje kon men onder een rubriek ruilen een advertentie plaatsen. Er werden dan bijv. schoenen aangeboden en men vroeg een zomerjurk. Of voor een regenjas werd een blazer gevraagd. Niemand vond het gek, want iets kopen was heel moeilijk. Als je vond dat je schoenen of klompen nodig had moest je daar een speciale bon voor aanvragen. Als je te vaak vroeg moest je wel eens lang wachten en moest je intussen maar zien hoe je het redde. Ik weet nog dat er een groot gezin was waar twee kinderen samen een paar klompen hadden. Het ene kind kwam ’s morgens naar school en het andere ’s middags. Op die school had ik maar twee dagen in de week les. De dagen daar tussen zat ik thuis vaak achter de oude handnaaimachine van mijn moeder voor deze en gene iets te maken. Toen vroeg op een gegeven moment de dorpskleermaker me of ik zin had hem en zijn zoon enkele dagen in de week te komen helpen. Zij kregen ook te maken met het veranderen en vermaken van kleding. Soms moesten er jassen die verkleurd of verschoten waren helemaal binnenste buiten worden gekeerd en die moesten heel secuur worden uitgetornd. Dat baantje heb ik aangenomen. Voortaan werd het dus twee dagen naar school en twee dagen naar mijn werk.
Er waren in ons dorp veel Duitse militairen en aan hun uniformen moest ook wel eens iets gerepareerd worden. Weigeren om dat te doen kon wel eens vervelende gevolgen hebben dus eigenlijk was je verplicht om het te doen. Het gebeurde ook niet zo heel vaak. Dat veranderde echter toen er een groep Russische krijgsgevangenen in ons dorp ondergebracht werden. Ze kwamen uit Armenië. Daar waren van te voren al zo’n 25 huizen (ongeveer een halve straat) voor gevorderd. De mensen die hun huizen moesten verlaten hadden toch ook onderdak nodig. Daar werden dan weer huizen van bijvoorbeeld alleenstaanden voor gevorderd, die op hun beurt dan weer een kamer bij willekeurige mensen kregen toegewezen. Kortom het was een complete volksverhuizing. Die Armeniërs gingen gekleed in half afgedragen kleding van de Duitse soldaten waar nogal eens iets aan mankeerde. Het paste ook vaak niet zo goed. Dat gaf dus werk aan de winkel.Nu hadden die Duitsers ’s winters hoofddeksels op waarbij nek en oren lekker warm bleven, terwijl de Armeniërs nog met een zgn. kepie op liepen. Nu had een van hen zo’n warme pet te pakken gekregen en met die pet als model en een oude lange legerjas kwam er een langs om te vragen of “Herr Schneider” daar wat van die petten van kon maken. Wat voor Duitsers niet had gekund kon voor Armeniërs wel. Het werden prachtige petten en mijn baas kreeg het er druk mee. Toen de oude jassen op waren en iedereen nog geen pet had vond men dat de jassen die ze droegen eigenlijk wel wat lang waren. Er kon dus best een stukje af voor een warme pet. Bij de Armeniërs kwamen de korte jassen in de mode. Het gevolg was dat op zekere dag een “hele hoge” Duitse militair kwam vertellen dat de pettenfabricage met onmiddellijke ingang moest worden stopgezet. Na een jaar moesten ze weer vertrekken. Ze vonden het eigenlijk niet zo leuk want sommigen hadden een vriendinnetje uit het dorp. Maar voor hen gold ook “bevel is bevel” dus ze gingen. Behalve hun vriendinnetjes lieten ze ook zeven nakomelingen achter…
Toen de bevrijders na hun landing in Normandië onderweg waren naar Nederland, moesten alle Nederlandse mannen, tussen de 17 en 40 jaar als dwangarbeider naar Duitsland. Zo kregen ook de mannen uit ons dorp een bevel om zich te melden bij een Duitse commandant. Op dat moment realiseerde ik me, als 17-jarige, dat ik niet meer als kind gezien werd want als ik een jongen was geweest, had ik ook ons dorp en mijn ouders moeten verlaten. Er waren maar heel weinig mannen die zich vrijwillig gingen melden. Velen zochten een schuilplaats. Mijn vader hoorde, wat leeftijd betrof, ook bij die mannen maar omdat hij tot de bemanning van de “Rode Kruis” boot (vroeger de reddingsboot) behoorde, kreeg hij vrijstelling. Het betekende niet dat hij lekker thuis kon blijven want boot en bemanning moesten in die periode soms ook naar verschillende andere bestemmingen. Hij was dus af en toe maar eens een dag of weekendje thuis. Ik had echter wel een oom, een jongere broer van mijn moeder, die er ook niet aan dacht zich te gaan melden bij de “Ortskommandant”. Van buurmannen wisten we dat er onder onze huizen een tamelijk hoge kruipruimte was. Er werd dus een stuk uit de vloer van onze huiskamer gezaagd, zo groot dat er een matras door geschoven kon worden. Mijn oom nam ’s avonds zijn dekens en kussen mee en ging er slapen. Hetzelfde deden onze buurmannen. Het uitgezaagde stukje vloer werd weer netjes op zijn plaats gelegd, de vloerbedekking ging er weer overheen, en daarop kwam de stoel weer te staan die er altijd stond. Overdag kwamen de mannen weer omhoog maar bleven angstvallig binnen. Toen de Duitsers echter vonden dat veel te weinig mannen zich hadden aangemeld, ging men alle huizen af om te zoeken. Dat gebeurde op een middag heel plotseling. Mijn oom dook heel snel zijn schuilplaats in en mijn moeder werd zo zenuwachtig dat ze dat stuk vloer niet meer goed op zijn plaats kon krijgen. Toen die soldaten inmiddels bij de voordeur aanbelden, heb ik haar aangespoord om dat stuk vloer dan maar schuin over dat gat te leggen en de vloerbedekking er maar gewoon over heen te trekken. Op die bobbelige plaats nog snel een stoel gezet. Het kon niet anders. Inmiddels waren die soldaten achterom gelopen en stonden keihard op de keukendeur te bonzen die op slot zat. Mijn zusje liep te huilen, mijn moeder te bibberen, en ik heb met trillende knieën de deur open gedaan. Op de vraag waarom we niet eerder open deden heb ik, half huilend geantwoord dat we zo angstig waren omdat mijn vader niet thuis was. Ik werd opzij geduwd en ze gingen het hele huis grondig doorzoeken. Overal werd heel goed gekeken. Alleen die verhoging in de vloerbedekking is over het hoofd gezien. Mijn oom werd dus gelukkig niet gevonden. Een hele opluchting. Gauw even kijken hoe het bij de buren afliep en in de rest van de straat. Niemand werd meegenomen. Nog even een buurpraatje en dan weer naar binnen om mijn oom te gaan vertellen dat hij wel weer omhoog kon komen. Hij kwam lijkbleek en zenuwachtig uit het gat gekropen en was eigenlijk ook wel een beetje boos omdat we hem niet meteen hadden verteld dat het goed was afgelopen. Het was heel angstig geweest omdat hij niks meer hoorde en had zich van alles in zijn hoofd gehaald over wat ze eventueel met ons hadden gedaan. Hij heeft er nog een nacht geslapen. De volgende dag werd er medegedeeld dat de familieleden gestraft zouden worden als men niet te voorschijn kwam. Dat risico hebben de mannen niet genomen en men ging zich alsnog melden. In de bijna lege haven ( de vissersboten waren allemaal al gevorderd en lagen ergens in Duitsland ) was een tamelijk groot schip binnengevaren met in het vrachtruim lange banken. Een deel van de mannen is daar mee vertrokken. De anderen gingen de volgende morgen met de stoomtram naar de haven van Middelharnis om van daar weggevoerd te worden met een ander schip. Dat vertrek van die mannen zal ik mijn leven lang niet vergeten. Ouders, vrouwen met kinderen, vriendinnen, allemaal gingen ze naar het tramstationnetje om die stoet mannen met tassen, koffertjes en een deken op hun rug gebonden, uit te zwaaien. Behalve mijn oom liepen daar ook mijn vroegere klasgenootjes tussen. En iedereen huilde.
Twee dagen later viel er bij de haven een bom. Nog geen 5 meter van de plaats waar dat schip lag. Het was ook niet zo ver van ons huis. Via het dak was er een bomscherf in onze slaapkamer terecht gekomen. Bij de buren lag er een scherf in het kinderbedje. Veel vrouwen die alleen met hun kinderen achterbleven zochten steun bij elkaar of bij hun ouders, ook al omdat er weinig of geen brandstof meer was. Zo kwamen mijn grootouders bij ons in huis. Hun bed werd beneden in de achterkamer gezet omdat het daar minder koud was dan op de bovenverdieping. In ons huis brandde gelukkig nog een kachel, want al was mijn vader er meestal niet, hij wist altijd nog goed voor zijn gezin te zorgen. Er was via hem weer een zak cokes thuis bezorgd. Kerst en Oud en Nieuw zijn als trieste maar gewone dagen voorbij gegaan, maar daarna is er veel veranderd.
Begin januari hoorden we ’s avonds aan het eind van onze straat veel lawaai. Het was spertijd dus we mochten niet meer naar buiten om te zien wat er aan de hand was. Het lawaai kwam steeds dichterbij en toen hoorden we Duitsers schreeuwen en schelden. Er werd gebonsd op deuren en ramen van huizen, waarvan er verscheidene leeg stonden en waar dus niet werd opengedaan. Dat was waarschijnlijk ook al gebeurd bij het lege huis van mijn grootouders dat verderop in de straat stond. Toen ze bij ons huis aan de deur kwamen bonzen ben ik samen met mijn grootvader de gang in gegaan om de deur open te maken. Ik moest mee omdat ik na 4 jaar Duitse liedjes en berichten de taal enigszins begreep en ook wel iets duidelijk kon maken. Op mijn vraag “Was machen sie ” kwam als antwoord ” Kwartier machen”. Hij stapte mee de kamer in en begon uit te leggen dat hij onderdak moest zoeken voor zijn manschappen die al een paar dagen onderweg waren zonder behoorlijke nachtrust, dat hij zenuwachtig was en ook boos werd omdat niemand een deur open deed. Ik heb hem toen met de Duitse woorden die ik kende duidelijk kunnen maken wat er in ons dorp aan de hand was. Hij begreep het gelukkig. Toen moest ik van hem aan mijn opa en oma vragen of er wat van zijn soldaten een poosje in hun huis mochten wonen. Van mijn opa mocht het eigenlijk niet maar die dacht natuurlijk dat nee zeggen toch geen zin had. Mijn oma zei heel emotioneel dat ze hoopte dat de mensen in Duitsland ook goed zouden zorgen voor haar eigen zoon en dat ze het daarom niet over haar hart kon verkrijgen mensen hier, midden in de winter, op straat te laten staan. Maar ze stelde wel als voorwaarde dat ze iedere dag in haar huis mocht komen kijken of ze het wel netjes hielden. Daar was helemaal geen bezwaar tegen dus die zaak was geregeld. Toen kwam de vraag of er bij ons op de zolder soms ook nog plaats was voor enkele soldaten. Een bed was niet direct nodig en ik begreep dat er dan de volgende dag iets geregeld zou worden met strozakken of veldbedden maar dat kon ik eigenlijk niet zo goed volgen. Of hij dus even boven mocht kijken. Eigenlijk niet. Maar hij deed het zonder antwoord af te wachten. Omdat onze slaapkamer op het noorden lag en het daar in de winter extra koud was, sliep mijn zusje, als mijn vader er niet was, bij mijn moeder in bed. Ik had een minder koude plaats op een logeerkamertje, dus onze slaapkamer stond leeg met een onopgemaakt bed. Dat werd dus een “Schöne Zimmer” voor der “Oberartz” die pas de volgende morgen zou arriveren. De kamer op zich was wel goed, maar zonder verwarming veel te koud. Toen hij dan ook kennis kwam maken in de huiskamer, waar de kachel brandde en gemakkelijke stoelen stonden, kwam dus de vraag of hij ’s avonds bij ons in de kamer mocht zitten. Wij durfden niet te weigeren.
Die dag bleek ook dat er in ieder huis soldaten ingekwartierd waren. Uit alle verhalen werd duidelijk dat ze uit Zeeland waren gevlucht voor de geallieerde troepen. Sommigen hadden met de boot nog vastgezeten op één van de zandbanken tussen het eiland Schouwen en Duivenland en de haven van Ouddorp. Ze moesten tot hun middel het water in om met man en macht te trekken en te duwen om dat vaartuig weer los te krijgen. Wij hadden dus een echte “dokter” in huis. Het was zelfs nog een “hoge Piet.” Zijn ordonnans woonde bij de buren. Tot een uur of drie hield hij vermoedelijk ergens spreekuur en daarna kwam hij een uurtje in de kamer zitten om naar de Duitse nieuwsberichten te luisteren. Hij had de tweede dag al een grote radio-ontvanger in onze kamer gezet. Waarschijnlijk een van de toestellen die mensen in het begin van de bezetting moesten inleveren. Tegen vijven ging hij weg om te gaan eten en kwam na een paar uurtjes weer terug en dook achter de kachel. Mijn zusje en ik zaten aan de grote tafel vaak samen te kaarten of een ander spelletje te doen. Toen op een keer “Mens erger je niet” aan de beurt was kwam hij overeind en zei dat hij dat spelletje ook kende en of hij mee mocht spelen. Nee zeggen kon natuurlijk weer niet en het gevolg was dat we ruim drie weken “Mens erger je niet” hebben gespeeld met een hoge Duitse officier en het was best leuk om van hem te winnen. Mijn oma ging intussen iedere morgen met stoffer en blik naar haar huisje om er voor te zorgen dat het echt schoon bleef. Er woonden zes of zeven soldaten in. Ze waren heel aardig voor haar en vroegen vaak of ze wel te eten had. Alles ging goed tot ze op een dag heel boos terug kwam. Er was er eentje met stront aan zijn stiefels naar binnen gelopen en de deurmat en gangloper zaten er helemaal onder. Maar dat pikte ze niet. Ze zou wel eens even naar hun commandant gaan om dat te vertellen. Ik moest er eigenlijk wel een beetje om lachen. Ja, zei ze toen, je lacht wel maar je gaat mooi met me mee want jij moet het woord doen. Jij kunt praten met die lui. Enerzijds had ik daar weinig zin in maar anderzijds vond ik het ook wel een uitdaging dus we gingen op stap. Onderweg liep ik te na te denken hoe ik het moest vertellen. Ik wist wel dat stront “Scheisse” was, maar ik wou het toch ook wel een beetje beschaafd houden. Die Orts-kommandant was een grote, stevige man en mijn oma een klein, dik vrouwtje. Ik trachtte duidelijk te maken dat zijn soldaten haar huis smerig hadden gemaakt. Ze viel me echter in de rede en stond met opgeheven zwaaiende wijsvinger tegenover die grote kerel te vertellen dat er “poep” op haar mat lag. Met een schouderklopje beloofde hij dat het allemaal goed zou komen. Terug naar huis liep ik stiekem te lachen, maar ik was ook heel trots op mijn oma.
Ze zijn een week of vier op ons dorp gebleven. ’s Avonds in het donker zijn ze vertrokken. De volgende dag zag m’n vader, die met de boot in Hellevoetsluis lag, een lange stoet militairen langs komen. Vanaf een grote legerauto, getrokken door een paard, stond iemand heel hard te roepen en met beide handen in de lucht te zwaaien. Het was onze “Ober-artz” die afscheid nam van m’n vader. In hun plaats kwamen verse manschappen. Hele jonge soldaten van zo tussen de -18- en -22- jaar. Niet veel ouder dan ik zelf was. Toen dacht ik niet alleen aan mijn vrienden, maar ook aan hun vriendinnen in Duitsland. Hoe zouden zij zich voelen? Ook zo verdrietig, machteloos, onzeker en bang? Bang voor alles wat ons nog allemaal te wachten stond, bij het gevecht voor onze vrijheid? Natuurlijk wilden we die vrijheid, maar de bevrijding eigenlijk niet. Dat zou vechten worden in en om ons dorp. Huis aan huis zaten de soldaten die zouden schieten en beschoten worden. Het zou ook veel burgers het leven gaan kosten en van ons dorp zou weinig meer overblijven. Waarom moest dit allemaal gebeuren? Waarom werden jonge mensen en brave burgers uit verschillende landen gedwongen elkaars vijanden te zijn terwijl zij elkaar nooit iets hadden gedaan en elkaar zelfs niet eens kenden? Het was een hele warboel in m’n hoofd. Gelukkig gaf het Duitse leger de strijd op en behoefden wij en nog een stukje Nederland niet meer te worden bevrijd. De oorlog was over! Als op de vierde mei de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog worden herdacht, denk ik nog wel eens aan die Duitse officier waar we “Mens erger je niet” mee speelden en aan die jonge soldaten die voor-bestemd waren om onze bevrijders tegen te houden. Wat mijn warhoofd van destijds betreft weet ik nu dat toen de basis is gelegd van al mijn denken en doen in mijn verdere leven. Dat ik me in ieder geval nooit haat gevoelens zal laten aanpraten tegen mensen die ik niet ken.