Het verhaal van een flakkeese onderduiker.
’t Was 21 december 1944. Al enkele dagen had de Duitse bezetter aangekondigd dat iedere man van 17 jaar en ouder zich moest melden voor te werken in Duitsland. Mijn broer Lambrecht en ik zijn ook gegaan, nadat we eerst een paar etmalen met twee zonen van Kees de Munck in een schuur nabij de Staakweg, die schuur was van Kees Geluk, hadden gezeten. Het vroor ’s nachts wat en het was erg koud. We hadden wel een paar dekens bij ons, maar koud was het. ’s Nachts liepen de ratten en muizen over je benen. Er stonden twee paarden in de schuur maar die geven niet veel warmte af, koeien was beter geweest maar het was niet zo. ’s Morgens bracht vader eten en drinken voor ons, en ook de dreigementen van de bezetter over doodschieten en zo meer. ’s Nachts hadden we al enkele malen Duitsers rond de schuur horen lopen, dus besloten we om ons te gaan melden. Maar eerst gingen we naar huis. Voor het eind van de Staakweg had je een bruggetje en een paadje dat liep tot aan de witte brug bij het tramstation. Je liep dan achter de Boezemweg want daar zaten veel Duitsers in die huizen. Dan gingen we een stukje Boezemweg over, vervolgens een bruggetje de boezem over, een paadje, de tramweg over en dan was je in de Secretarieweg. In een zijstraatje ervan woonden de jongens van De Munck Wij moesten nog tot halverwege; daar waren we bij Jan Leen van Dijk geëvacueerd uit Herkingen. Na lekker warm gegeten te hebben, gingen we ons melden bij het OT lager aan ’t Poldersweegje. Daar was het een drukte van jewelste. Familie, vrienden en bekenden ontmoetten we daar. Na een paar uur moesten we naar Middelharnis-haven lopen. Het was een hele stoet, met aan weerskanten soldaten met het geweer in de hand. Het leek of we misdadigers waren. Voordat we bij de oprit naar Middelharnis-haven waren, werd er halt gehouden en kregen we een toespraak van een hoge officier, wat ons geen bal interesseerde. Vooral niet toen hij zei, dat hij al zoveel jaren van huis was. Daar hadden wij geen boodschap aan. Na de speech ging het weer verder. We werden ingescheept in de invasieboten waar ze mee naar Engeland zouden gaan. Bij duisternis vertrokken, gesleept door een sleepboot richting Rotterdam waar we de andere dag aankwamen. We kregen een zure Duitse kuch en ’s avonds een prak aardappels met suikerbieten. Het werd over het algemeen wel gegeten; de meesten hadden honger en vooral als je jong was, dan kon je altijd wel eten. Maar lekker was anders. Zodra het wat ging schemeren was het weer varen, richting Amsterdam via Gouda. Onderweg kon je richting Brabant duidelijk kanongeschut horen. Wij hadden het geluk dat we een droge boot hadden, want zoals ik later hoorde, waren er boten bij waar ze in een kringetje stonden met het beetje bagage op hun klompen om het droog te houden. Op 23 december kwamen we in Amsterdam aan. We moesten een heel grote loods aan het IJ in. Daar was het al heel vol. Als het te levendig werd naar de heren hun zin, dan schoten ze boven in de loods op een stalen balk met een mitrailleur. De kogels ketsten dan af en als je ketser tegen je hoofd kreeg kon je je lol wel op. Het menu was hetzelfde als de vorige dag. ’s Avonds laat moesten we de rijnaken in. De lucht was vol vliegtuigen en was verlicht door talloze zoeklichten; er werden salvo’s door het luchtafweergeschut afgevuurd. Ik keek naar boven, want een fascinerend gezicht was het wel. Opeens snauwde een Duitser tegen me: „Angst!” Ik snauwde terug: „Keine angst!” Hij sloeg met de kolf van zijn geweer naar me. Ik voelde het aankomen en sprong van halverwege de loopplank op de rijnaak en liet me gelijk het ruim inzakken. Toen ieder aan boord was, ging het over het IJsselmeer naar Kampen. Onderweg was het om te stikken, want alle luiken waren dicht. Maar een viertal lange mannen, zoals Jan Leen, mijn broer en nog een paar anderen, tilden me op en met een beetje moeite kon ik een luik lichten. Maar die luiken zijn nogal lang, dus kreeg ik het niet voor mekaar om het helemaal eruit te tillen, maar door aan weerskanten te graaien kreeg ik een stootbalkje te pakken, en half onder het luik getrokken. Zodoende kregen we frisse lucht.
Tegen de avond waren we te Kampen. We moesten in de Van Heutz-kazerne; daar konden we ons een beetje vrijer bewegen, fatsoenlijk naar de wc en je wassen. In de avond kwam er een vrouw met de mededeling: „De boeren onder u mogen morgen naar huis; landarbeiders en tuinders moeten aan de IJssellinie werken; ambachtslui gaan naar Duitsland.” De andere morgen wisten we het. Om half 5 was het ‘Aufstehen’ en wie niet vlug genoeg naar de heren hun zin was, kreeg een trap onder zijn achterste. Een tijdje later moesten we naar het station. Na 1½ uur werd er eindelijk een trein voorgebracht. Er waren een paar duizend man en moesten allemaal in de trein. We zaten met 16 man in een coupé voor 8 personen. Omdat ik niet zo groot was, werd ik met nog iemand in de bagagenetten getild. Met de bagage op je benen was het toch nog beter dan de anderen, want we moesten elkaar aflossen om te zitten. Er werd niet eens gemopperd. Bij elk station werd er gestopt. We hadden nog niet eens door dat het eerste kerstdag was. Ja, alles was ook zo onwerkelijk, maar door de kerkgangers kregen we het in de gaten. Bij Wierden werd er weer gestopt om even later weer te vertrekken. We waren nog maar enkele honderden meters het station uit toen er een achttal Spitfires de lokomotief onder vuur namen en de stoomketels lekschoten. De trein had nog geen snelheid dus stond al snel stil. Nu hadden we mazzel dat ze bij ons de portieren niet op slot hadden gedaan, daardoor konden we uit de trein springen. Ik was de laatste die uit de coupé kwam, maar toen werd er al niet meer geschoten. Wie de kans kreeg om te vluchten ging er vandoor, onder aan de spoordijk had je een berm, dan een sloot, aan de andere kant prikkeldraad en dan weiland. Je weet niet hoe je het flikte, maar je sprong zonder iets te raken over sloot en prikkeldraad heen. ’s Nachts had het gesneeuwd; het witte weiland was in korte tijd veranderd in andere kleuren, want het waren toch wel een paar honderd man die daar liepen. Na korte tijd verspreidden zich de vluchtelingen naar alle kanten, want de Duitsers begonnen op ons te schieten. Er zijn daarbij ook doden en gewonden gevallen. Na een flink stuk gelopen te hebben. kwam ik Lam tegen. Hij was als eerste uit de trein gesprongen, dus had hij met zijn lange benen een voorsprong opgebouwd. Hij wilde eerst terug naar de trein omdat zijn spullen er nog in lagen. Nu, die van mij ook, maar ik wou niet meer terug. We besloten om naar Musselkanaal te gaan, waar om Piet Poortvliet woonde. Voorlopig wisten we niet waar we ons bevonden. Na een poos sloten nog twee mannen uit Dirksland zich bij ons aan: hun namen ben ik vergeten. We hielden zoveel mogelijk de landweggetjes. In de buurt van Daarle was een vrouw bij een huis de sneeuw van het pad te vegen. We vroegen waar we waren. Dus bij Daarle en rechts van ons waren we van te voren Vriezenveen gepasseerd. De vrouw vroeg ons binnen voor een kop koffie en een paar sneetjes stoete. Nu, dat wilde er wel in bij ons. Haar volk was naar de kerk, zei ze, maar van de beschieting van de trein was ze al op de hoogte. Ze wees ons hoe we het beste verder konden gaan. De vrouw bedankten we zoals het natuurlijk hoort en liepen weer het onbekende tegemoet. Soms liepen we een stuk over een verharde weg en dan was het nogal eens duiken geblazen vanwege de Duitsers die over de weg reden. Gelukkig was er nogal wat struikgewas langs de weg, maar het was wel terdege opletten. Lam kreeg van een boertje nog wat eigen teelt, zodat wc toch wat te roken hadden. Een eind verder gingen we langs een kanaal (wat daar als waterleiding werd betiteld). Op een gegeven moment liep er aan de overkant een kerel die ons aansprak en begreep dat wij uit de trein kwamen. Daar wij richting Vroomshoop gingen zei de man: „Vraag in Vroomshoop naar godsdienstonderwijzer Van Sloten en die helpt je wel verder.” Nu, wij hebben de beste man nooit ontmoet. Wij weer verder gelopen naar Vrooms-hoop. Mijn metgezellen zeiden tegen me: „Vraag daar bij dat huis of je wat mag I drinken”; maar dat weigerde ik. Dat bleek later goed te zijn, want daar woonden mensen die niet erg betrouwbaar waren, zoals we later vernamen. Een heel eind verder zou ik dan mijn dorst zien te lessen. Bij een boerderijtje achterom gelopen en volk geroepen. Daar verscheen een jonge vrouw, die vroeg wat er was. Voor ik kon antwoorden, riep iemand uit de kamer: „Komen de jongens uit de trein? Laat ze maar gauw binnenkomen!” De oude baas was wat grieperig hoorden we nadat we allen in de keuken zaten. Mevrouw toverde als het ware een pan met gebakken aardappels en spek op tafel. Nooit heeft een kerstmaal ons beter gesmaakt dan op dat ogenblik. Wat een fantastische Nederlanders waren dat die zoveel voor anderen over hadden en riskeerden. Tijdens het eten – we hadden het niet eens gemerkt – was mevrouw weggegaan, nadat ze het één en ander van ons vernomen had. Een poosje later kwam ze met een man binnen die haar zwager bleek te zijn. Hij begroette ons met de woorden: „Jullie zijn broers en gaan met mij mee.” Eén van onze mede-vluchtelingen ging naar zijn schoonvader, de andere naar een zwager. Wij konden al gelijk mee, omdat hij aan dezelfde weg woonde, de anderen zouden als het donker was, gehaald worden omdat ze het dorp door moesten en zo weinig mogelijk moesten opvallen. We bedankten en namen afscheid van die goeie mensen. We liepen met Teunis Kolkman mee, zo bleek hij te heten. In zijn huis werden we verwelkomd door zijn vrouw en kinderen of dat we familie waren. We waren gelijk op ons gemak, er werd gevraagd of we nog honger hadden, want dan zouden ze nog wat te eten maken. We hadden echter genoeg gegeten. Kolkman vertelde ons dat zijn ene broer ondercommandant bij de ondergrondse was en dat hij gezocht werd door de Duitsers. Zijn andere broer, de man van de vrouw die ons zo had vergast met haar heerlijke eten, zat als gijzelaar in Ommen gevangen. Dus zouden we bij de Kolkmans niet lang kunnen blijven. Ons werd zolang het kamertje van Geesje, het dienstmeisje, gegeven. Die was vanwege de kerstdagen naar haar ouders. De dagen daarop stoeiden we met de kinderen of verzorgden we het vee en de paarden. Naast het beetje vee was Kolkman ook vrachtrijder. Op onverwachte tijden werd er ook bij hun de boel overhoop gehaald, op zoek naar zijn broer. Op een dag kwam een zekere heer Paul (of het nu zijn voor- of achternaam was, zijn we niet te weten gekomen; misschien was het niet eens zijn echte naam). Hij was grenscommies geweest en nu overbodig. Nu schetste hij koeien, vertelde hij. Want hij moest ook zijn kostje verdienen. Hij vertelde dat hij ons de andere avond zou komen halen, om ons ergens anders onder te brengen. De dag daarop, 29 december was het, hebben wc eerst al het werk dat we konden doen en gedaan moest worden, opgeknapt, want dat voelden we ons voor deze goede mensen toch verplicht. Ja, de Kolkmans vonden het ook jammer dat we niet konden blijven. Maar het was voor ieders veiligheid. Na het avondeten dook de heer Paul op en namen we afscheid van de familie Kolkman. Paul bleef in de nabijheid van ons, dan fietste hij een stuk vooruit om de weg te verkennen. Als het niet helemaal safe was, waarschuwde hij ons tijdig. Maar het viel nogal mee. Wc hadden allebei een paar halsters gekregen. De Duitsers hadden die dag paarden gevorderd in Kloosterhaar, dus konden we zeggen dat we paaren voor de Wehrmacht hadden geleverd en dat wc nu op pad waren naar huis. Maar die zes kilometer naar Becrzervcld, meer zal het niet geweest zijn, legden we zonder noemenswaardig oponthoud af. Even voorbij de ophaalbrug aan de Kloosterdijk, woonde de familie Egbert Hofsink en Riekemeuje, zoals ze daar genoemd werd en de dochters Jennigje en Johanna en daar werden we gebracht. We werden door Paul voorgesteld en waar we vandaan kwamen. Zelf kwam Paul oorspronkelijk uit Middelburg of Vlissingen, dat weet ik niet precies meer, en woonde toen in Sibculo dichtbij de Duitse grens. Hofsink was een zestiger en werkte bij het waterschap. Het waren eenvoudige luitjes; het huis twee onder een kap. Aan het huis was een schuur gebouwd. Om op de zolder te komen moest je buitenom, dan over de dele, een mini dorsvloer en daar een ladder op en dan was je boven de slaapkamer van de Hofsinks. De dakpannen lagen op de latten, wat nogal een luchtig geval was, maar je went er wel aan en als we met de dekens niet warm konden worden, dan waren er altijd nog zakken genoeg. Naast Hofsink woonde Piet van Mierlo met zijn oude moeder. Het was misschien een IV6 km in ’t vierkant waar negen huizen stonden en twaalf onderduikers zaten. We hadden al gauw kennis gemaakt met de buurtbewoners. Je was overal welkom en je kon overal zo binnen lopen. Bij Hendrik Plaggemans waren drie jongens, bij zwarte Mans en Hillegien had je Krissie en Jakob die woonde aan de Pallegarstestraat waar thans de camping ‘De Pallegarste’ is. Dan had je Berend Gritter en dochter Fenna, iets verder woonde boer Hofsing, nogal een grote familie, daar zat Frans Tolenaars. Uit Terneuzen kwam hij en moest oom zeggen tegen dominee Wolfert die predikant was in Mariënberg. Verderop stonden nog wat huizen waar ook onderduikers zaten, maar daar zijn we niet zoveel geweest, en dan aan het kanaal woonde Hennie Vlietstra.
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!