7. De Firma Betz en de Firma Eichhorn

Na de grote luchtaanval van 18 maart 1944 volgde er voor ons een periode van demonteren van de vernielde installaties in onze werkplaats en het opladen en afvoeren daarvan. Bovendien moest er puin en alle mogelijke troep die na het bombardement was achter gebleven worden opgeruimd. Ook werden we nu, wat vroeger nooit gebeurde, wel op karwei gestuurd, zoals bij het automobielbedrijf van Georg von Opel, een broer van de grote Adam von Opel uit Rüsselsheim. Ik werd daar samen met een Duitse collega, Herr Brückner, heengestuurd om een aantal door brand kromgetrokken stalen garagedeuren te richten en opnieuw te monteren. Het heeft alleen niet veel nut gehad, want niet zo lang daarna, werd dat hele bedrijf getroffen en met de grond gelijk gemaakt. Aangezien Herr Schweizer de hoop koesterde dat hij zijn bedrijf nog weer zou kunnen opbouwen, probeerde hij ons nog een tijdje in dienst te houden en liet ons allerlei klusjes doen.We werden zelfs aan het werk gezet in de volkstuin van een goede vriend van hem, iemand met een papiergroothandel. Ook in dat bedrijf werkten we. Al spoedig bleek dat zijn hoop op wederopbouw ijdel was, en meldde hij ons bij het Arbeidsbureau aan, opdat wij elders tewerk gesteld konden worden. Dat gebeurde bij de Machinenbau Betz A.G. op de Sprendlin- gerlandstrasse. Bij dit bedrijf waren we bij aankomst in Offenbach am Main in de barakken ondergebracht. Nu kwamen we daar dus in dienst, maar we bleven wonen in de Bernardstrasse. Ik kwam te werken in de Betriebsschlosserei. Daar werkten ook al een paar Hollanders. Een van hen heette Jan Koedijker en was afkomstig uit het plaatsje Koedijk in Noord-Holland. Dat was een ontzettend opgeruimde kerel die de hele dag zorgde voor een goede stemming. Tijdens het werk hoorde je hem bijvoorbeeld ineens roepen ”Hier is de Stut- en Sloopdienst Winston Churchill. Hebben jullie nog werk voor ons! Verder werkte er een Hollandse lasser, Max Pol geheten, een lange kerel met een kale knikker. Hij kwam uit Hilversum en was Hersteld Apostolisch. Een geweldig aardige man en met hem heb ik nogal wat gepraat. Hij heeft me de kunst van het electrisch- en autogeen lassen bijgebracht en wel zodanig, dat ik tenslotte zelfstandig lasopdrachten mocht uitvoeren.

De chef van de Betriebsschlosserei, Herr Weber, was een aardige kerel, die heel prettig was voor de buitenlandse arbeiders.Als er geen laswerk was, moest ik als hulpje mee met een Duitser die opdracht had om verduisteringsluiken aan te brengen voor de tientallen ramen van een pas gebouwde machinehal. Deze man had bij de Kriegsmarine in de Onderzeedienst gezeten en was wegens zenuwziekte afgekeurd. Hij had zolang op een U-boot gevaren, met alle ellende vandien, dat zijn zenuwgestel in de vernieling was. Als we dan op de steiger bezig waren zong hij vaak het volgende zeemansliedje, dat ik altijd onthouden heb:

Auf einem Seemannsgrab, da blühen keine Rosen,

Auf einem Seemannsgrab, da gibt’s kein Blümelein.

Der ein’zge Schmuck, das sind die weissen Möwen,

Und das sind Tränen, die ein kleines Mädchen weint.

Die sentimentele liedjes daar genoot hij van.

In deze periode dat we bij Betz werkten, maakten we op een gegeven moment weken van 72 uur. We hadden ons pension nog gewoon in het centrum van Offenbach, maar moesten zorgen dat we om 7 uur ’s maandagsmorgens present waren en pas op zaterdagavond 7 uur was het “Feierabend”. Je had dan alleen de zondag om een beetje op verhaal te komen en naar het badhuis te gaan. Dat was een zware tijd en we rouwden er dan ook niet om toen op een nacht het bedrijf Betz platgebombardeerd was. Daar kwam nog bij dat ik in die tijd werd geplaagd door open voeten, waar ik bijna niet op staan kon. Rondom mijn enkels vielen gaten die ondanks de goede zorgen van de “Sanitäter” niet genezen wilden. De littekens daarvan zijn tot op vandaag nog te zien. Ook kreeg ik in die tijd veel last van steenpuisten, en wel op de gekste plaatsen. Daarvoor heb ik nog in de ziektewet gelopen, via de Krankenkasse. Ik was onder behandeling bij een oudere, heel aardige arts van Hongaarse afkomst, die je alle tijd gunde om te genezen. Hij had een praktijk in de Kaiserstrasse. De tijd van dat ziekteverlof is voor mij niet moeilijk te onthouden. Ik was namelijk in die periode met de tramlijn 16 naar Frankfurt am Main geweest (dat mocht toen nog) en op de terugweg zie ik een Duitser in dezelfde tram zitten met een krant. Op de voorpagina stond met koeienletters:

 

“DIE INVASION HAT ANGEFANGEN”

 

Dat was op 6 juni 1944. Ik kon m’n ogen niet geloven, tot ik ook bij de kiosken andere kranten met soorgelijke grote koppen zag. En dan mag je in ’t openbaar niet tonen dat je er gelukkig mee bent. In ons pension hebben we wel een feestje gebouwd. Na de verwoesting van de Machinenbau Betz A.G. werden we via het arbeidsbureau tewerkgesteld bij een ijzerhandel in de Schloszstrasse, in het centrum van Offenbach. Dat was de firma Eichhorn. Deze verkocht allerlei ijzer- en staalmateriaal in de vorm van staalplaat,T-ijzer, hoekijzer, ronde stalen staven, buizen van allerlei diameter, enzovoort. Verder had men ook nog een afdeling waar stalen pannen en andere huishoudelijke spullen, alsook kacheltjes en kachelpijpen, bochten en muurstukken werden verkocht. Dit was een heel prettig bedrijf. Op kantoor zaten behalve directeur Herr Eichhorn ook twee sympathieke dames. Die waren voor ons als Ausländer zeer vriendelijk. Verder was er een baas die over het hele buitengebeuren ging, zijn naam weet ik niet meer exact. Het was zoiets als Weber, maar daar kan ik me in vergissen. En dan liep er nog een oud baasje met een glazen oog. Een geinig klein mannetje met o-benen en een frommelig, vettig hoedje op. Bij hem was alles “Scheisse”. Het werk was Scheisse, de oorlog was Scheisse. Hij kneep hem vreselijk dat hij ook nog voor de zogenaamde “Volkssturm” zou worden opgeroepen, wat tenslotte ook nog gebeurd is… Scheisse! Ik moest bij Eichhorn af en toe met de vrachtwagen mee om een lading kacheltjes op te halen bij een fabriek in Hanau. Die kacheltjes werden met hout gestookt. Hout kon je genoeg vinden in de puinhopen, de kacheltjes waren echter wel op de bon. Wanneer wij de mensen die zo’n kacheltje kochten moesten helpen, vroegen wij vaak aan hen of ze nog pijp of bochten nodig hadden en of ze iemand hadden om hem te plaatsen.Anders wilden wij dat wel doen. Uiteraard tegen betaling en het liefst werden wij betaald met bonnen voor levensmiddelen. Zodoende waren we ’s avonds nogal eens op karwei, waarmee we een aardig centje bijverdienden of wat ruimer in onze distributiebonnen kwamen te zitten.

Wij werkten bij de firma Eichhorn met plezier. De werkdagen waren korter dan bij Betz en je werd er als mens behandeld. Zo zaten we met koffiedrinken en lunchen in het kantoor van de baas, waar hij zelf ook zijn kostje wegwerkte. Herr Eichhorn of een van de dames kwam dan nogal eens binnenlopen en maakte even een praatje. Op een keer toen we zaten te lunchen, werd ineens de buitendeur geopend en kwamen de vrouw en de schoondochter van de baas binnen met lijkbleke gezichten. Een van hen had een brief in de hand. De baas keek hen verstard aan en kreunde toen: “Karl?”, waarna de beide vrouwen in snikken uitbarsten en ja knikten. De jongste zoon van de baas was in Finland gesneuveld, 20 jaar jong. De baas heeft toen met z’n hoofd in z’n handen en z’n ellebogen op het bureau erbarmelijk zitten huilen. Vreselijk om mee te maken. Mede doordat de verhoudingen zo goed waren, had je ziels medelijden met hen. Later als jezelf kinderen hebt, begrijp je nog beter wat dat geweest is voor die familie. Bij deze Eichhorn hebben wij gewerkt tot de bevrijding in maart 1945.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.