5. De luchtaanvallen

In het najaar van 1943 werden de bombardementen op Frankfurt en omgeving heviger. Op maandag 20 december, de dag waarop Jaap Hendrikse zijn 20e verjaardag vierde, werd er wat de Duitsers noemden, een “Grossangriff”of ook wel “Schwerangriff” uitgevoerd, waarbij een groot gedeelte van Frankfurt am Main als ook een deel van Offenbach am Main werd verwoest. Ook op de Schlosserei waren brandbommen gegooid, maar die konden we toen nog onschadelijk maken.

Zoals hiervoor al vermeld waren wij, Jaap, Dingeman en ik tot “brandwacht” gebombardeerd. Herr Schweizer had meer vertrouwen in zijn Hollandse werknemers dan in zijn Duitse bemanning. Van ons werd dus verwacht dat wij ons, zodra het zogenaamde “vooralarm” van enkele lange sirenestoten afging, zo snel mogelijk op weg begaven naar het bedrijf. Om daar samen met Herr Schweizer in de schuilkelder de gebeurtenissen af te wachten en zonodig in actie te komen. Vanaf ons aanvankelijke adres op de Biebererstrasse was dat een flinke wandeling. Niet zelden gebeurde het dat wij dan onderweg overvallen werden door het “hoofdalarm”, een golvend geluid van een aantal kortere stoten op de sirene. Meestal renden we dan toch door en bereikten zo het bedrijf voordat de eerste vliegtuigen over kwamen en de “Flak” (luchtafweer) begon te knallen of de bommen begonnen te vallen. Soms begon dat echter al zo vlug, dat wij onderweg beschutting moesten zoeken in een z.g. “Offentlicher Luftschutz- raum”, een openbare schuilkelder, of in een zogenaamde “Luftschutz- bunker”. Deze bunkers waren grote bomvrije gebouwen met, naar ik meen, drie verdiepingen. Op de kop van zo’n gebouw had je een paar 5 centimeter dikke stalen toegangsdeuren. Op elke verdieping liep in de lengte van het gebouw een gang met links en rechts vertrekken van zo ongeveer 3 bij 4 meter met zitbanken tegen de zijwanden. De muren waren 3 meter en het dak was 5 meter dik. Alles van zwaar gewapend beton. De vertrekken stonden in verband met de ventilatie met de buitenlucht in verbinding door middel van enkele kanalen van zo’n 10 centimeter diameter. In elk kanaal zaten kleppen en een paar knikken (die je natuurlijk niet kon zien) om bij zware explosies de luchtdruk te dempen. Soms kwam er echter rook of stof via deze kanalen naar binnen en moesten ze tijdelijk worden gesloten door middel van de daarvoor aangebrachte kleppen. Het werd dan al gauw erg benauwd. Deze Luftschutzbunkers waren de veiligste schuilplaatsen en zaten daarom meestal propvol. Zowel in de gangen als in de vertrekken en op de trappen zaten en stonden de mensen als haringen in een ton. Was je eenmaal binnen en waren de deuren gesloten, dan mocht je er ook niet meer uit voordat het signaal veilig was gegeven. En dat kon uren duren. Regelmatig vielen er mensen flauw. Die werden dan met behulp van verpleegkundig personeel, dat meestal aanwezig was, over de hoofden van de mensen naar een soort verbandkamer getransporteerd voor behandeling.

Bij mijn weten is er nooit een bom door het dak of door de muur van zo’n bunker gegaan. Ik weet maar van één keer dat er in een bunker een aantal doden gevallen zijn. Dat was toen er een bom vlak bij de ingang viel, terwijl de deuren nog niet gesloten waren. Er waren toen tientallen doden als gevolg van de explosie en door de ontstane paniek. Bij de hiervoor genoemde “Grossangriff” op 20 december 1943 werden er wel wat schades aan de werkplaats aangericht, maar die konden vrij snel gerepareerd worden, zodat het werk door kon gaan.

Jaap Hendriksen en ik hebben, op verzoek van de baas, in de tijd daarna nog een hele tijd overgewerkt. Na de gewone werktijd werd er dan even gerust en kregen we warm eten van Frau Schweizer. De baas woonde namelijk bij het bedrijf. We hadden ons bereid verklaard om, gedurende een paar maanden, over te werken op voorwaarde dat we met Pasen 1944 met verlof zouden mogen naar Holland. Dat werd, na lang overwegen, goed gevonden, dus wij hadden een mooi vooruitzicht. We hadden samen afgesproken om, eenmaal in Holland, nooit meer terug tegaan. Een paar weken vóór Pasen werd bekendgemaakt dat alle verloven voor onbepaalde tijd werden opgeschort. Wij waren uiteraard razend en hebben de baas meegedeeld dat wij direct stopten met overwerken. Maar hij moest natuurlijk aan zijn verplichtingen voldoen aan de opdrachtgever. De ruzie liep zo hoog op dat hij een dik kabeltouw oppakte dat klaar lag om een nieuwe freesbank af te laden (die stond nog op een sleperswagen in de werkplaats) en dreigde me met dat touw de hersens in te slaan. Mijn antwoord was:“Dan is het te hopen voor je dat de eerste klap goed raak is, anders bijt ik jou de strot af!” Je was in die tijd tot alles in staat en je gedrag was vaak beneden peil.

Overigens hebben we die freesbank niet af hoeven te laden, want daar hebben de geallieerden voor gezorgd. Op zaterdag 18 maart 1944 ’s avonds laat, werd er weer een zware luchtaanval op Frankfurt en Offenbach uitgevoerd waarbij het bedrijf helemaal uitbrande en totaal werd verwoest (zie foto’s). Er was groot alarm gegeven en wij waren op tijd in de schuilkelder bij het bedrijf. We dachten dat de aanval aan ons voorbij zou gaan aangezien de “Luftschutz-radio” meldde dat de “Flugverbände” voorbij trokken, richting Hanau. Dat was echter een afleidingsmaneuvre om de Duitse jagers op een dwaalspoor te brengen.Toen de eerste twee groepen voorbij waren gevlogen, begonnen de daarachter komende groepen te bombarderen. De eerste twee groepen keerden vervolgens bij Hanau weer om en kwamen terug om hun bommenlast alsnog bij ons te laten vallen. Dat was een vreselijke ervaring. Hoe lang het bombardement duurde weet ik niet, maar voor ons gevoel was het vele uren. Steeds weer nieuwe aanvalsgolven die je dichterbij hoorde komen…

Er werden wat ze noemden “Bombenteppiche”op de stad gelegd. Als je in zo’n schuilkelder zit klinkt het exploderen van de bommen alsof iemand met een ijzeren staaf op een betonvloer stampt. Aan de kracht van de explosies kon je horen dat ze steeds dichterbij kwamen en je verwachtte dat de volgende explosie jou zou treffen. De schuilkelder onder het huis van de baas stelde niet veel voor We wisten dat daar een betonvloer van maar zoiets als 15 cm dikte boven zat, die aan een brisantbom geen weerstand kon bieden. Er vielen op het huis waar we onder zaten gelukkig alleen fosforbommen, die de hele zaak in lichter laaie zetten. We zaten daar, in een zijkamertje van die kelder, als grote kerels zo te klappertanden en te schudden van de zenuwen, dat we er geen woord uit konden brengen. Je keek vanaf de banken waarop we zaten in een gangetje waar diverse leidingen langs het plafond liepen, onder anderen voor waterleiding en verwarming. Bekend was dat veel mensen in hun kelders verdronken waren doordat ze door het vallende puin waren ingesloten en zich niet uit de kelder konden bevrijden. Door de gebarsten leidingen liepen de kelders vol water.Als ze er niet tijdig uit werden bevrijd, verdronken ze jammerlijk. Dat gebeurde bij ons gelukkig niet. Wel werd het erg warm. Toen een van ons op de gang ging kijken, bleek de stalen toegangs- deur van de kelder roodgloeiend te staan door de brandende fosfor die door het puin omlaag was gestroomd tot aan de deur. Daar konden we er dus nooit meer uitkomen. Er was maar één oplossing om onszelf te bevrijden. Dat was om met behulp van een pikhouweel die aan het eind van het gangetje stond, een gat te hakken in de muur die grensde aan het belendende pand. Dat was een bankgebouw met daaronder een openbare schuilkelder.Toen we die muur openhakten kwamen de rook, het stof, en de warmte ons tegemoet, maar we hadden geen keus.Toen we er doorheen kropen stonden we in het trappenhuis van de bank, voor de stalen deur van de openbare schuilkelder. Maar we stonden toen nog op een berg puin omdat de vloer van het trappenhuis, waar de toegang van de openbare schuilkelder op uit kwam, wel ongeveer 60 cm lager lag dan de schuilkeldervloer van de baas. We hebben toen met onze handen het puin verwijderd en zijn op de stalen deur gaan bonken omdat wij die zelf niet open konden maken. Dat kon alleen van binnen uit door middel van grote stalen handgrepen.Toen we eenmaal binnen waren bleken daar nog zo’n 15 à 20 mensen te zitten die via de hoofdingang waren binnen gekomen.

Wij konden hen vertellen dat boven ons alles in brand stond en dat er via die hoofdingang geen ontsnappen mogelijk was. In de kelder blijven kon ook niet want dan liep je het gevaar om levend gegrilld te worden. Er moest iets gebeuren en nog snel ook. Ik ben toen met nog iemand via een vluchtdeur achter in de kelder en een smalle hoge trap naar een nooduitgang gelopen om poolshoogte te nemen.Toen we de buitendeur openden bleek daar rondom ook alles te branden. De enige mogelijkheid was nog, om via een binnenplaats en een stenen onderdoorgang, te proberen de straat te bereiken. Dan werd je tenminste niet ingesloten. Wij dus weer terug en iedereen aangeraden om achter ons aan te komen en zo te zien de straat te bereiken. Zo gebeurde het. Op straat aangekomen zagen we dat de hele stad brandde. Zover we konden kijken was geen pand dat niet in lichter laaien stond. Overal vlogen stukken brandend hout en papier rond en schroeide je je hoofd en je kleren. Inmiddels ging het bombardement nog steeds door, explodeerden de bommen en storten de muren in.

Nu was de Kaiserstrasse, waar we terecht gekomen waren gelukkig vrij breed. Zelf ben ik op de grond gaan liggen gekromd om een grote ronde reclamezuil om me een beetje te beschermen tegen de vonkenregen en de rondvliegende stukken steen, glas en brandend hout. Hoe lang het toen nog geduurd heeft voor het wat rustiger werd weet ik niet, maar ik herinner me dat ik tenslotte toch opgestaan ben en als verdwaasd door de brandende stad heb gelopen. Iedereen was iedereen kwijt. Overal werd met slachtoffers en met gewonden gesjouwd voor zover de vonkenregen dat toeliet. Het bedrijf van Hermann Schweizer, waar veel machineolie aanwezig was, brandde als een fakkel. Zijn woonhuis, dat via een binnenplaats met de werkplaats verbonden was, was met de grond gelijk gemaakt (foto’s 20 t/m 24). Toen ik uiteindelijk thuis kwam, bleek ons kosthuis er nog te staan, al was er veel glasschade. Maar daar was wat aan te doen. Na een dergelijk zwaar bombardement kwam er meestal al gauw een zogenaamde keukentrein van grote vrachtwagens van ene firma Vos in Venlo, die gestationeerd werd bij de Hauptwache. Ik meen dat dit plein toen de Adolf Hitlerplatz heette. Daar werden grote tenten opgezet met tafels en stoelen er in. Je kon daar dan elke dag een paar borden heerlijke voedzame soep nuttigen.

De eerste tijd na dit bombardement hielden we ons bezig met het opruimen van de puinhopen van het woonhuis, de werkplaats, en de zich daarin bevindende machineresten. Herr Schweizer verwachtte dat hij toch nog weer zou mogen en kunnen opbouwen. Tijdens deze opruimwerkzaamheden gebeurde nog een ernstig ongeluk, waarbij Willem de Moor zwaargewond raakte. Bij bombardementen werden verschillende soorten brandbommen afgeworpen. Fosforbommen explodeerden als ze iets raakten, waarna de brandende fosfor zich verspreidde en alles in lichterlaaie zette. Daarnaast had je staafbrandbommen. Dat waren holle, zeskantige aluminium staven van 5 à 6 cm dik en ongeveer 60 cm lengte. Ze waren gevuld met brandbare stof en werden in bundels van honderden stuks uitgeworpen.Tijdens hun val van misschien wel 6 tot 8 km hoogte gingen de bundels draaien en op een tevoren afgestelde hoogte raakten de banden (die de bundels bijeen hielden) los, zodat de staven zich al draaiend over een groot gebied verspreidden. Onder aan de aluminium staaf bevond zich een zware rode stalen kop, van dezelfde vorm als de aluminium staaf. De bedoeling was dat deze aluminium staafbrandbommen door het gewicht van de stalen kop “kopvoor” hun doel raakten en ontbrandden. Aanvankelijk zat er in staafbrandbommen geen springlading. Er werden echter steeds meer van deze bommen onschadelijk gemaakt door ze met een schop of iets dergelijks naar buiten te gooien, waar ze rustig uit konden branden. Om dit te voorkomen werden er later in elk pakket bommen een aantal wél voorzien van springstof in de stalen kop. Wij wisten dat toen nog niet en maakten er op een onaangename manier kennis mee. Het was ook zo dat lang niet alle bommen ontbrandden, waarschijnlijk doordat ze niet “kopvoor” neerkwamen. Ook in de puinhopen van ons bedrijf vonden we enkele niet ontbrande staafbrandbommen. Die lagen er nog toen we de vloer van de werkplaats al wat puinvrij hadden gemaakt. Het was een leuk spelletje om die staven omhoog te gooien in de hoop dat ze kopvoor omlaag kwamen en dan alsnog zouden ontbranden.Toen we er een aan het branden hadden, schoven we hem met een schop in een ca. 80 cm diepe, langwerpige put in de werkplaatsvloer. Die diende voor het verzamelen van draaikrullen en ander metaalafval van de machines. Wij stonden met drie of vier man aan de kop van deze put te kijken. Ik had net gezegd: “Moet je kijken wat een vreemd blauw-groen steekvlammetje er uit die stalen kop komt” of we werden door een hevige, oorverdovende explosie achteruit geworpen.

Iedereen had wel bloed aan zijn gezicht door de rondvliegende splintertjes maar we waren niet echt gewond. Alleen Willem de Moor bleef gillend met z’n handen voor z’n gezicht staan. Wij dachten in eerste instantie aan een geintje, dat was je van Willem gewend. Maar toen zagen we het bloed langs z’n handen stromen en viel hij voorover op de grond. Onze eerste impuls was wegrennen, maar Herr Brückner, een van de oudere Duitsers, die zich toch waarschijnlijk al aan ons spelletje geërgerd had, schreeuwde dat we nu niet allemaal moesten weglopen, maar dat er iemand bij z’n kameraad moest blijven. Iedereen moest plotseling weg om de ambulance te waar- schuwen, dus bleef ik alleen achter bij Willem. Hij lag daar, voorover met zijn bebloede handen in de as en andere troep. Zijn onderkin was grotendeels weggeslagen, dat was één bloederig gat. Zijn linkerwang was tot aan zijn oor opengescheurd en hing omlaag als de bek van een Sint Bernhardhond. Hij was nog wel bij bewustzijn en murmelde iets van “ï… ha.. ood, i…ha   ood”, waaruit ik afleidde dat hij wilde zeggen:” Ik ga dood”. Voor mijn gevoel duurde het uren voor de ambulance er was, en al die tijd moest ik hem ondersteunen terwijl het bloed maar bleef stromen. Enerzijds moest ik zorgen dat zijn hoofd niet naar voren kon zakken zodat hij met zijn verbrijzelde onderkaak in de vuiligheid terecht kon komen en tevens moest ik zijn vuile handen weghouden, waarmee hij voortdurend aan zijn kin wilde voelen. Toen de ambulance er eindelijk aankwam, ging ik mee naar het ziekenhuis om de splintertjes uit mijn gezicht te laten verwijderen. Door de explosie ben ik een alleen paar dagen erg doof geweest.

Willem is via het ziekenhuis in Offenbach doorgezonden naar een stadje, ik meen Giessen. Daar was een kliniek waar men gespecialiseerd was in het oplappen van zwaargewonde militairen.

Vlak voor we bevrijd werden heb ik hem nog eens een keer in Offenbach ontmoet. Men had hem nog heel aardig weten op te lappen. Hij had wel een vreemde kin en een vuurrood litteken van zijn kin tot aan zijn oor. Hij sprak ook gebrekkig, maar gelet op zijn verwondingen had ik niet gedacht dat hij nog zover zou opknappen. Die Duitse artsen hebben er alles aan gedaan wat ze konden.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.